2002
Kinderen
Juli 2002


Kinderen

‘Er staat in wat we geloven, er staat in waarin wij onderwijzen, adviezen, geboden en zelfs waarschuwingen dat we kinderen moeten beschermen, liefhebben, verzorgen en hun moeten “leren om in de wegen der waarheid en ingetogenheid te wandelen”.’

Vele jaren geleden, in Cuzco, hoog in het Andesgebergte in Peru, hielden ouderling A. Theodore Tuttle en ik een avondmaalsdienst in een lange, smalle ruimte waarvan de deur op de straat uitkwam. Het was avond en erg koud.

Terwijl broeder Tuttle sprak, verscheen er een jongetje van ongeveer zes jaar in de deuropening. Behalve een gescheurd shirt dat tot op zijn knieën kwam, had hij niets aan.

Aan onze linkerhand stond een tafeltje met een schaaltje brood voor het avondmaal. Dit haveloze straatjongetje zag het brood en schuifelde er langs de muur naar toe. Hij was bijna bij de tafel toen een vrouw aan het gangpad hem zag. Met een strenge hoofdbeweging stuurde ze hem naar buiten. Ik gromde van binnen afkeurend.

Later kwam het jongetje terug. Hij schuifelde langs de muur en keek van het brood naar mij. Hij was weer bijna op de plek waar de vrouw hem kon zien. Ik strekte mijn armen naar hem uit, en hij kwam naar me toe rennen. Ik zette hem op mijn knie.

Vervolgens zette ik hem, bijna symbolisch, op de stoel van president Tuttle. Na het slotgebed verdween hij tot mijn spijt in het duister.

Toen ik thuiskwam, vertelde ik president Spencer W. Kimball over hem. Hij werd geraakt en sprak erover tijdens een conferentie. Hij sprak er met anderen over en zei geregeld tegen mij: ‘Die ervaring is belangrijker dan je je kunt voorstellen.’ Ik ben dat straatjongetje nooit vergeten. Ik heb in Zuid-Amerika vaak in de menigten naar hem gezocht. Als ik aan hem denk, denk ik ook aan anderen zoals hij.

Na de Tweede Wereldoorlog hoorde ik op een treinstation in het zuiden van Japan iemand op het raam van de trein tikken. Daar stond een jongetje met zo’n gescheurd shirt, een lap om zijn gezwollen kaak en zijn hoofd vol korsten. Hij had een roestig blikje in zijn hand en een lepel, het symbool van een bedelend weeskind. Toen ik de deur probeerde te openen om hem wat geld te geven, reed de trein net weg. Ik zal dat hongerige jongetje, dat met zijn blikje in de kou stond, nooit vergeten.

Er lag een jongetje uit groep drie met koorts en een loopneus in een ziekenhuis voor Indianen. Ik opende een pakje van zijn moeder, die honderden kilometers bij hem vandaan in het reservaat zat. In een kartonnen doosje, met een sticker van een autobedrijf, dat ze waarschijnlijk in een handelsnederzetting op de kop had getikt, zaten stukjes schapenvlees en wat zelfgebakken brood — een kerstcadeautje voor haar zoontje.

Op het nieuws zag ik onlangs die lange, bekende rij vluchtelingen. Zoals altijd liepen er kinderen tussen die andere kinderen droegen. Een kind zat bovenop een grote bundel die haar moeder op haar rug droeg. Toen ze langzaam voorbijkwamen, keek ze in de camera. Die grote zwarte ogen in dat zwarte gezichtje leken wel te vragen: ‘Waarom?’ Kinderen zijn het verleden, het heden en de toekomst. Zij zijn volmaakt en waardevol. Als er een kind wordt geboren, begint de wereld opnieuw onschuldig.

Ik denk voortdurend aan de kinderen, de jongeren en hun ouders, en ik bid voor hen.

Onlangs woonde ik een avondmaalsdienst van gehandicapte kinderen bij. Sommige kinderen waren doof, anderen blind of anderszins in hun ontwikkeling beperkt. Naast elk kind zat een tiener als metgezel. Ze zongen en speelden muziek voor ons. Op de eerste rij zat een meisje dat opstond en alles in gebarentaal voor de doven vertolkte.

Jenny gaf een kort getuigenis. Toen spraken haar ouders. Ze vertelden over het enorme verdriet toen zij hoorden dat hun kind nooit een normaal leven zou kunnen leiden. Ze vertelden over de eindeloze, dagelijkse beproevingen die daarop volgden. Als anderen staarden of lachten, sloeg Jenny’s broers een arm om haar heen om haar te beschermen. Toen vertelde haar moeder ons over de liefde en de absolute vreugde die Jenny in het gezin heeft gebracht.

Die ouders hebben geleerd dat ‘de zegening na vele moeilijkheden’ komt (LV 103:12). Ik zag dat ze door tegenspoed met elkaar verbonden waren en in zuiver goud waren veranderd — ware heiligen der laatste dagen.

Ze vertelden dat Jenny vaders adopteert. Dus toen ik haar een hand gaf, zei ik: ‘Ik ben een grootvader.’ Ze keek me aan en zei: ‘Ja, dat kan ik zien!’ Er staat niets in de Schriften, er staat niets in onze publicaties, er staat niets in onze beginselen waaruit blijkt dat ouders of andere mensen hun eigen of andermans kinderen mogen verwaarlozen of mishandelen.

Maar in de Schriften, in onze publicaties en in onze beginselen staan adviezen, geboden en zelfs waarschuwingen dat we kinderen moeten beschermen, liefhebben, verzorgen en hun moeten ‘leren om in de wegen der waarheid en ingetogenheid te wandelen’ (Mosiah 4:15). Het is volkomen ondenkbaar dat we ze in de steek zouden laten.

Onder de krachtigste waarschuwingen en de ernstigste straffen in de openbaringen bevinden zich die met betrekking tot kinderen. Jezus heeft gezegd: ‘Maar een ieder, die één dezer kleinen, die in Mij geloven, tot zonde verleidt, het zou beter voor hem zijn, dat een molensteen om zijn hals was gehangen en hij verzwolgen was in de diepte der zee’ (Matteüs 18:6).

In de tijd van de profeet Moroni begrepen sommige mensen niet dat kleine kinderen ‘onberispelijk voor God worden bevonden’ (Mosiah 3:21) en ‘levend in Christus’ zijn (Moroni 8:12), en zij wilden kleine kinderen dopen. Mormon zei dat zij ‘de barmhartigheden van Christus [verloochenden], en zijn verzoening en de kracht van zijn verlossing waardeloos [achtten]’ (Moroni 8:20).

Mormon berispte hen scherp en zei dat ‘hij, die denkt, dat kleine kinderen de doop nodig hebben, in de bittere gal en in de banden der ongerechtigheid is; want hij heeft geloof, hoop noch naastenliefde; daarom, indien hij zou worden weggenomen, terwijl hij dergelijke gedachten koestert, moet hij ter helle nederdalen. (…) Zie, ik spreek met vrijmoedigheid, met gezag van God’ (Moroni 8:14, 16).

Pas als een kind de jaren van verantwoordelijkheid bereikt, die door de Heer op acht jaar zijn gesteld (zie LV 68:27), is het nodig dat het gedoopt wordt. Vóór die tijd zijn zij onschuldig.

Kinderen mogen niet veronachtzaamd of verwaarloosd worden. Ze mogen absoluut niet misbruikt of mishandeld worden. Kinderen mogen door een echtscheiding niet vervreemden of in de steek gelaten worden. Ouders hebben de verantwoordelijkheid om voor hun kinderen te zorgen.

De Heer heeft gezegd: ‘Alle kinderen hebben aanspraak op hun ouders voor hun onderhoud, totdat zij meerderjarig zijn’ (LV 83:4).

We moeten voor hun lichamelijke, geestelijke en emotionele welzijn zorgen. In het Boek van Mormon staat: ‘En gij zult niet toestaan, dat uw kinderen hongerig of naakt gaan; evenmin zult gij toestaan, dat zij de wetten van God overtreden, met elkaar vechten en twisten en de duivel dienen, die de meester der zonde is, of de boze geest, van wie door onze vaderen is gesproken, en die een vijand van alle gerechtigheid is’ (Mosiah 4:14).

Niets is te vergelijken met een vader met verantwoordelijkheidsbesef die dat op zijn beurt aan zijn kinderen leert. Niets is te vergelijken met een moeder die aanwezig is om hen te troosten en hun zelfvertrouwen te geven. Liefde, bescherming en genegenheid zijn alle van onschatbare waarde.

De Heer heeft gezegd: ‘Ik heb u geboden uw kinderen in licht en waarheid groot te brengen’ (LV 93:40).

Maar al te vaak staat een ouder alleen voor de opvoeding van de kinderen. De Heer heeft zo zijn manieren om die ouder te versterken om alleen tot stand te brengen wat eigenlijk de verantwoordelijkheid van twee ouders is. Als een ouder de kinderen opzettelijk in de steek laat, maakt hij of zij een ernstige fout.

Ik denk vaak aan een andere jongen. We ontmoetten hem tijdens de diploma-uitreiking in een afgelegen stad in Argentinië. Hij was goed gekleed en zag er verzorgd uit.

De cursisten liepen door het middenpad en kwamen het podium op. Er waren drie hoge treden. Hij kon de eerste trede niet op omdat zijn benen te kort waren. Hij was een lilliputter.

Toen zagen we dat er twee stevige jongemannen achter hem liepen die hem ieder aan een kant beetpakten en hem netjes op het podium tilden. Toen de bijeenkomst was afgelopen, tilden ze hem weer naar beneden en liepen ze met hem mee de zaal uit. Het waren zijn vrienden die over hem waakten. Zonder de hulp van zijn vrienden kon deze jongen de eerste trede niet op.

Nieuwe leden komen als geestelijke kinderen in de kerk. Zij hebben iemand nodig — een vriend — om hen op te tillen.

Als de treden na de doop alleen toegankelijk zijn voor mensen met lange, sterke benen, negeren we wat de Heer in de openbaringen heeft gezegd. De profeten hebben gezegd dat we ‘leraars behoren te zijn [die] de eerste beginselen van de uitspraken Gods [verkondigen]; [want zij hebben] nog melk nodig (en) geen vaste spijs. (…) Maar de vaste spijs is voor de volwassenen, die door het gebruik hun zinnen geoefend hebben in het onderscheiden van goed en kwaad’ (Hebreeën 5:12, 14).

De apostel Paulus heeft geschreven: ‘Melk heb ik u gegeven, geen vast voedsel, want dat kondt gij nog niet verdragen. Ja, dat kunt gij ook nu [nog] niet’ (1 Korintiërs 3:2).

Vlak voordat de kerk in 1830 werd georganiseerd, waarschuwde de Heer in een openbaring: ‘Want zij kunnen nu geen vaste spijs verdragen, doch moeten met melk worden gevoed; daarom moeten zij deze dingen niet weten, opdat zij niet omkomen’ (LV 19:22).

We moeten oppassen dat we die eerste trede niet te hoog maken of ontwerpen voor mensen met sterke, lange benen, en de anderen achterlaten zonder een vriend die hen kan optillen.

Toen de discipelen de mensen bestraften die kleine kinderen meebrachten, zei Jezus: ‘Laat de kinderen geworden [geworden betekent toestaan] en verhindert ze niet tot Mij te komen, want voor zodanigen is het koninkrijk der hemelen’ (Matteüs 19:14).

Toen de discipelen vroegen wat voor mensen zij moesten zijn, zette Jezus een kind in hun midden (zie Matteüs 18:2–3). Tenzij we ‘als een kindeke worden, [kunnen wij] geenszins het koninkrijk van God beërven’ (3 Nephi 11:38).

In mijn verstand, hart en ziel maak ik mij zorgen over kinderen en hun ouders.

In de loop der jaren heb ik me afgevraagd wat president Kimball bedoelde toen hij me aan dat straatjongetje in Cuzco hielp herinneren en zei: ‘Die ervaring is belangrijker dan je je kunt voorstellen.’ Op een dag voegde hij eraan toe: ‘Je had een hele natie op je schoot.’ Op mijn 77ste begrijp ik nu wat president Kimball zag; ik weet wat hij bedoelde. Die jongens in Cuzco en Japan, en alle anderen kinderen op de wereld, hebben veel invloed op wat ik denk en voel, en waar ik het vurigst om bid. Ik denk voortdurend aan kinderen en hun ouders die strijden om hun kinderen in deze gevaarlijke tijd op te voeden.

Net als de andere algemene autoriteiten heb ik over de hele wereld gereisd. Net als zij heb ik verantwoordelijke functies gehad in het onderwijs, in de zakenwereld, bij de overheid en in de kerk. Ik heb boeken geschreven, en net als zij heb ik onderscheidingen, titels, certificaten en gedenkplaten ontvangen. Dergelijke onderscheidingen horen er nu eenmaal bij en zijn onverdiend.

Als ik de waarde ervan probeer vast te stellen, heb ik de meeste waardering voor — meer dan alle andere bij elkaar — de manier waarop onze zoons en dochters hun man of vrouw en kinderen behandelen en hoe onze kleinkinderen op hun beurt hun kinderen behandelen.

Als we onze relatie met onze hemelse Vader proberen te begrijpen, hebben mijn vrouw en ik als ouders en grootouders het belangrijkste van onze kinderen geleerd.

Deze zegen is als gave van mijn vrouw tot mij gekomen. De Heer heeft het volgende over dergelijke vrouwen gezegd: ‘[Een man krijgt een vrouw] om zich overeenkomstig mijn gebod te vermenigvuldigen en de aarde te vervullen, en ter vervulling der belofte, die door mijn Vader werd gegeven vóór de grondlegging der wereld, en voor haar verhoging in de eeuwige werelden, opdat zij de zielen van mensen mogen baren; want hiermede wordt het werk van mijn Vader voortgezet, opdat Hij moge worden verheerlijkt’ (LV 132:63).

Met zulke vrouwen als moeder van kinderen kunnen we begrijpen waarom de Heer heeft geopenbaard dat ‘grote dingen van hun vaderen mogen worden verlangd’ (LV 29:48).

Ik getuig dat het evangelie waar is, en dat het de macht heeft om kinderen tot zegen te zijn. Ik bid vurig dat de kinderen en jongeren en hun ouders de gave van de Heilige Geest zullen ontvangen, dat die tot leidraad en bescherming zal zijn, dat die tot hun hart zal getuigen dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, de Eniggeborene van de Vader. In de naam van Jezus Christus. Amen.