De andere verloren zoon
‘Niemand van ons wordt door God minder gewaardeerd of gekoesterd dan een ander. Ik getuig dat Hij eenieder van ons liefheeft — onze onzekerheden, onze angsten, ons zelfbeeld, alles.’
Een van de gedenkwaardigste gelijkenissen die de Heiland ooit heeft verteld, is het verhaal van een dwaze, jonge broer die naar zijn vader ging, om zijn erfdeel vroeg en van huis ging om dat erfdeel ‘in een leven van overdaad’ te verkwisten.1 Zijn geld en zijn vrienden verdwenen sneller dan hij voor mogelijk had gehouden — dat gebeurt altijd — en de dag van de afrekening volgde — zoals altijd. Uiteindelijk werd hij varkenshoeder. Hij had vreselijke honger. Hij kon niet in zijn onderhoud voorzien en was ontdaan van alle waardigheid. ‘Hij begeerde zijn buik te vullen met de schillen, die de varkens aten.’ Maar zelfs die vertroosting was hem niet vergund.
Maar dan vermeldt de Schrift hoopvol: ‘Toen kwam hij tot zichzelf.’ Hij besloot naar huis te gaan, in de hoop dat hij in ieder geval als dienstknecht in het huis van zijn vader geaccepteerd zou worden. Het tedere beeld van de ongeruste, loyale vader die zijn zoon tegemoet rent, hem om de hals valt en kust, is een van de ontroerendste en barmhartigste verhalen in de Schriften. Ieder kind van God dat al dan niet is afgedwaald, kan te weten komen hoe graag God wil dat wij in zijn beschermende armen terugkeren.
Maar als wij in beslag worden genomen door het verhaal van de jongste zoon, en niet opletten, kunnen we het verhaal van de oudste zoon missen. De Heiland begint zijn verhaal met ‘iemand had twee zonen’ — en daar had Hij aan toe kunnen voegen, ‘die beiden verloren waren en naar huis moesten komen’.
De jongste zoon is teruggekeerd, er is een mantel om zijn schouders gehangen en er pronkt een ring aan zijn vinger, als de oudste zoon ten tonele verschijnt. Hij is plichtsgetrouw, hij heeft hard op het veld gewerkt en komt weer thuis. Het feit dat ze allebei, van zeer verschillende locaties, thuiskomen, is uitermate belangrijk in dit verhaal.
Als hij het huis nadert, hoort hij muziek en gelach.
‘En hij riep een van knechts tot zich [hij had dus knechts in dienst] en vroeg, wat er te doen was.
‘Deze [knecht] zeide tot hem: Uw broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf laten slachten, omdat hij hem gezond en wel terug heeft.
‘Maar [de oudste broer] werd boos en wilde niet naar binnen gaan. Toen kwam zijn vader naar buiten en drong bij hem aan.’
U weet waar zij toen over spraken. Natuurlijk wordt de pijn van deze vader over de zoon die van huis was weggelopen en bij de varkens had gewoond, vergroot door het besef dat zijn oudere, wijzere broer, de held uit de kinderjaren van zijn jongere broer, want dat zijn oudere broers nu eenmaal, boos wordt omdat zijn broer is thuisgekomen.
Nee. Dat moet ik anders zeggen. Deze zoon is niet zozeer boos omdat de ander is thuisgekomen, maar omdat zijn ouders daar zo blij om zijn. Hij had het gevoel dat hij niet werd gewaardeerd. En door zijn zelfmedelijden vergeet deze plichtsgetrouwe zoon even — en hij is bijzonder plichtsgetrouw — dat hij nog nooit verdorvenheid, wanhoop, angst of zelfhaat heeft gekend. Hij vergeet zelfs dat elk kalf op de boerderij al van hem is, evenals alle kleding in de kast en elke ring in de la. Hij vergeet even dat zijn getrouwheid altijd beloond is en dat zal blijven.
Nee, hij die bijna alles heeft, en die dat door hard werken heeft verdiend, ontbeert die ene eigenschap waardoor hij de volledige man van de Heer wordt die hij bijna is. Hij heeft nog niet het medeleven, de barmhartigheid, de ruimdenkendheid van inzicht ontwikkeld om te beseffen dat dit geen rivaal is die terugkeert. Het is zijn broer. Zijn vader smeekt hem om in te zien dat zijn broer dood was en levend is geworden. Dat hij verloren was en gevonden is.
Deze jongste broer was een gevangene — een gevangene van zonde, van dwaasheid en van een varkensstal. Maar de oudste broer was ook in zekere mate ingesloten. Hij was nog niet in staat om uit zijn eigen gevangenis te ontsnappen. Hij werd achtervolgd door het groene monster van jaloezie.2 Hij had ten onrechte het gevoel dat zijn vader hem over het hoofd zag en dat hij door zijn broer uit zijn recht werd ontzet. Hij was het slachtoffer van vermeende smaad. Hij is te vergelijken met Tantalus uit de Griekse mythologie — hij staat tot aan zijn kin in het water, maar hij blijft dorstig. Degene die tot op heden uitermate gelukkig en tevreden met zijn rijkdom lijkt te zijn geweest, voelt zich plotseling zeer ongelukkig omdat iemand anders ook wat voorspoed heeft.
Wie fluistert ons zo subtiel in het oor dat een geschenk aan een ander op de een of andere manier afdoet aan de zegeningen die wij hebben ontvangen? Wie geeft ons het gevoel dat als God glimlachend op een ander neerkijkt, Hij ons vast afkeurend aanschouwt? U en ik weten wel wie dat doet — de vader van alle leugens.3 Het is Lucifer, onze gezamenlijke vijand, die al eeuwenlang tegen iedereen roept: ‘Geef mij uw eer!’4
Er wordt gezegd dat afgunst de zonde is die niemand graag belijdt. Maar hoe wijdverbreid die neiging kan zijn, komt tot uitdrukking in het oude Deense gezegde: ‘Als afgunst een griep was, zou de hele wereld ziek zijn.’ De predikant in de Canterbury Tales van Chaucer klaagt omdat zij zo verreikend is — zij kan alles verafschuwen, waaronder alle deugden en talenten, en zij kan door alles worden beledigd, waaronder alles wat goed en vreugdevol is.5 Als anderen in onze ogen groter worden, denken we dat wij daarom kleiner zijn. En helaas gedragen we ons soms ook zo.
Hoe kan dat gebeuren, vooral als we zo graag willen dat het niet gebeurt? Een van de redenen is volgens mij dat we iedere dag allerlei verlokkingen zien die ons wijsmaken dat alles wat we hebben niet genoeg is. Iemand of iets zegt voortdurend dat we mooier en rijker moeten worden, meer goedkeuring moeten krijgen en meer bewondering moeten afdwingen. Ons wordt wijsgemaakt dat we niet genoeg bezittingen vergaard hebben en niet vaak genoeg uitgaan. We worden overspoeld met boodschappen dat we op de wereldse weegschaal zijn gewogen en te licht zijn bevonden.6 Soms lijkt het wel of we in een kamertje in een groot en ruim gebouw zijn opgesloten waar we op de televisie alleen naar een eeuwigdurende soap kunnen kijken met de titel ‘IJdele verbeeldingen’.7
Maar dat is niet de weg van God. De vader in dit verhaal kwelt zijn kinderen niet. Hij vergelijkt ze niet genadeloos met de buren. Hij vergelijkt ze niet eens met elkaar. Zijn uitingen van medeleven ten opzichte van de ene zijn geen aanleiding om zijn liefde voor de andere te onttrekken of te verloochenen. Hij is uitermate royaal ten opzichte van beide zoons. En aan beide zoons betoont hij liefde. Ik geloof dat God bij ons is zoals mijn lieve vrouw Pat bij mij is als ik zing. Zij is een voortreffelijk musicus, een muzikaal genie; en ik kan geen noot zingen. En toch weet ik dat zij op bijzondere wijze van mij houdt als ik probeer te zingen. Dat kan ik in haar ogen zien. In haar liefdevolle ogen.
Iemand heeft geschreven: ‘In een wereld die voortdurend mensen vergelijkt en ze rangschikt als meer of minder intelligent, meer of minder aantrekkelijk, meer of minder succesvol, is het niet gemakkelijk om oprecht te geloven in een [goddelijke] liefde die niet hetzelfde doet.’ Hij zegt: ‘Als ik hoor dat iemand geprezen wordt, vind ik het moeilijk om mijzelf niet als minder prijzenswaardig te beschouwen. Als ik iets lees over goede en vriendelijke mensen, vind ik het moeilijk om mij niet af te vragen of ik ook zo goed en vriendelijk ben. En als ik trofeeën, onderscheidingen en prijzen zie die bijzondere mensen hebben ontvangen, kan ik het niet laten om me af te vragen waarom ik die niet heb ontvangen.’8 Als we ons daar niet tegen verzetten, kan deze wereldse neiging leiden tot een verontwaardigde, vernederende kijk op God en een zeer negatieve kijk op onszelf. De meeste geboden die beginnen met ‘Gij zult niet’, zijn gegeven om ervoor te zorgen dat wij anderen niet schaden. Maar ik ben ervan overtuigd dat het gebod om niet te begeren is gegeven om ervoor te zorgen dat wij onszelf niet schaden.
Hoe kunnen we die neiging, die we bijna allemaal hebben, weerstaan? Net als deze twee zoons kunnen we bijvoorbeeld beginnen door naar de Vader terug te keren. Dat moeten we met zoveel mogelijk spoed en nederigheid doen. Onderweg kunnen we onze vele zegeningen tellen, en kunnen we de prestaties van anderen toejuichen. Maar we kunnen vooral anderen dienen, de beste oefening die ooit voor het hart is voorgeschreven. Maar uiteindelijk is dat niet voldoende. Als we verdwaald zijn, kunnen we ‘tot onszelf komen’, maar we zijn misschien niet altijd in staat om ‘onszelf te vinden’, en, in de eeuwigheid, kunnen we ‘onszelf niet redden’. Alleen de Vader en zijn eniggeboren Zoon kunnen dat doen. Het eeuwig heil is alleen bij Hen te vinden. Daarom bidden we of Zij ons willen helpen, of Zij ons ‘tegemoet’ willen komen, ons willen omarmen en ons naar het feestmaal willen brengen dat Zij bereid hebben.
En dat zullen Ze doen! De Schriften staan vol met de belofte dat de genade van God toereikend is.9 Dat is een arena waar niemand hoeft te strijden of te kampen. Nephi verklaart dat de Heer ‘de [hele] wereld lief’ heeft, en het eeuwig heil om niet verleent.
‘Heeft [Hij] ooit iemand verboden, deel te hebben aan zijn goedheid?’, vraagt Nephi. Nee! ‘Alle mensen hebben het voorrecht, de één zowel als de ander, en aan niemand wordt het [door Hem] verboden.’
‘Komt tot Mij, al gij einden der aarde’, smeekt Hij, en koop melk zonder geld en honing zonder prijs.10 Alle mensen hebben het voorrecht, de één zowel als de ander. Leef vreedzaam. Leef vol vertrouwen. Leef zonder angst en zonder afgunst. Wees verzekerd van de overvloed van onze hemelse Vader.
Als we dat doen, kunnen we anderen helpen, en zegeningen over hen afroepen, ook als zij voor ons smeekbeden uitspreken. Wij kunnen alle talenten en vaardigheden aanmoedigen, waar die ook verleend worden, waardoor dit leven meer op het leven in de hemel gaat lijken.
Het is altijd nuttig om Paulus’ bondige prioritering van deugden te onthouden: ‘Zo blijven dan: Geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de meeste van deze is de liefde.’11 Hij herinnert ons eraan dat wij allemaal deel van het lichaam van Christus uitmaken, en dat alle leden, aantrekkelijk of zwak, geliefd en belangrijk zijn. Wij ervaren de diepzinnigheid van zijn smeekbede opdat er ‘geen verdeeldheid in het lichaam zou zijn, maar de leden gelijkelijk voor elkander zouden zorgen. Als één lid lijdt, lijden alle leden mede, als één lid eer ontvangt, delen alle leden in de vreugde.’12 Aan de hand van die onvergelijkelijke raad kunnen we onthouden dat het woord genereus, net als het woord genealogie van het Latijnse woord genus afstamt, wat geslacht betekent, ofwel van dezelfde soort.13 We zullen het altijd gemakkelijker vinden om genereus te zijn als we in gedachten houden dat de persoon die begunstigd wordt, uiteindelijk een van ons is.
Broeders en zusters, ik getuig dat niemand van ons door God minder gewaardeerd of gekoesterd wordt. Ik getuig dat Hij eenieder van ons liefheeft — onze onzekerheden, onze angsten, ons zelfbeeld, alles. Hij beoordeelt onze talenten noch ons uiterlijk; Hij beoordeelt ons beroep noch onze bezittingen. Hij moedigt alle deelnemers aan de wedstrijd aan, en roept dat we tegen het kwaad strijden, niet tegen elkaar. Ik weet dat er, als wij getrouw zijn, een mantel van gerechtigheid op maat voor iedereen klaarhangt14, ‘gewaden (…) die wit gemaakt [zijn] in het bloed des Lams.’15 Mogen wij elkaar aanmoedigen om die prijs te behalen. Dat is mijn oprechte gebed, in de naam van Jezus Christus. Amen.