De taal van de liefde
Elk kind heeft geregeld een rapport nodig met de bevestiging: ‘We kennen je. We waarderen je. Je hebt talenten. Je bent braaf.’
Toen ik nog een jonge moeder was, verhuisden mijn man en ik met onze vijf kinderen naar Zuid-Amerika. Geen van ons sprak de taal, maar ons dochtertje van zes had de meeste moeite om een nieuwe taal te leren. We besloten om haar op te geven voor een kleuterklas met vierjarigen, hoewel ze eigenlijk naar groep 3 had gemoeten. We hoopten dat ze door de omgang met jongere kinderen minder moeite zou hebben om in het Portugees te gaan communiceren.
Maar in de praktijk bleek zij net zo vreemd over te komen op de andere kinderen als zij op haar. Elke dag was moeilijk voor haar en ik maakte me elke dag zorgen als ik haar naar school bracht en wachtte tot ze aan het eind van de dag moedeloos thuiskwam.
Op een dag waren enkele kinderen bijzonder onaardig tegen haar. Enkelen gooiden in de pauze zelfs met stenen, pestten haar en lachten haar uit. Ze was bang, gekwetst en besloot om niet meer naar binnen te gaan. Ze bleef alleen achter toen de speelplaats leegliep. Ze herinnerde zich wat we haar geleerd hadden over eenzaamheid. Ze herinnerde zich dat onze hemelse Vader altijd dicht bij zijn kinderen is en dat ze altijd met Hem kon praten, en niet alleen voor het naar bed gaan. Hij zou de taal van haar hart begrijpen. In een hoekje van de speelplaats boog ze haar hoofd en sprak een gebedje uit. Ze wist niet waar ze om moest bidden, dus vroeg ze maar of haar vader en moeder bij haar mochten zijn om haar te beschermen. Toen ze weer naar de klas ging, dacht ze aan een jeugdwerkliedje.
Ik ga wel eens wand’len in weiden en velden
en pluk mooie bloemen in rood, geel en blauw.
Ik maak er dan graag zo een kleurige bos van:
o mama, zo’n bloem doet mij denken aan jou.
(‘Ik ga wel eens wand’len’, Kinderliedjes, 109.)
Toen ze haar ogen opendeed, zag ze een bloempje dat in een spleet tussen het cement groeide. Ze plukte het bloempje en deed het in haar zak. Haar moeite met de andere kinderen verdween niet, maar ze liep de school weer in met het gevoel dat haar ouders bij haar waren.
Net als mijn dochtertje van zes heeft ieder van ons zich wel eens verloren of vreemd gevoeld in een ander land. Misschien was uw andere land het leren van de taal van algebra of scheikunde. Misschien dacht u dat u op vreemde kusten geland was toen u toetrad tot de kerk, zelfs al deed u dat in uw vaderland. Denk u eens in dat u een pasgedoopt lid bent. Woorden zoals roeping, Presiderende Bisschap en algemeen autoriteit vereisen eigenlijk een woordenboek.
En denk eens aan onze zendelingen die de ingeving van de Heilige Geest dat de kerk waar is begrepen hebben en er gehoor aan hebben gegeven, maar dan met de opgave zitten om zowel het evangelie te leren als een vreemde taal? Ik verwonder mij over hun moed.
Ons leven is vol van die vele momenten waarop we gefrustreerd zijn omdat we een vreemde taal moeten leren. Niettemin is er één taal die universeel is. Maar ‘o mama, zo’n bloem doet mij denken aan jou’, sprak tot het hart van een klein meisje. Een jeugdwerkliedje en een wilde bloem waren de vertrouwde taal waarin een gebed verhoord werd.
Toen Jezus enige tijd onderricht had gegeven bij de tempel in het land Overvloed, merkte Hij dat de mensen misschien niet alles hadden begrepen wat Hij had gezegd. Hij vroeg ze om naar huis te gaan en na te denken en met hun gezin te bidden en zich voor te bereiden om de volgende dag terug te komen.
Maar toen ‘blikte Hij andermaal om Zich heen op de schare, en zag, dat zij in tranen waren, en zo onafgebroken naar Hem keken alsof zij Hem wilden vragen nog wat langer met hen te vertoeven. (…)
‘Hij nam hun kinderen één voor één, en zegende hen. (…)
‘En Hij sprak tot de schare, en zeide tot hen: Ziet uw kleinen.
‘En toen zij opblikten, zagen zij […] engelen als in vuur uit de hemel nederdalen; en zij kwamen neder en omringden die kleinen (…) en de engelen dienden hen’ (3 Nephi 17:5, 21, 23–24).
‘Omringen’ met het vuur van ons getuigenis is een taal die wij allen moeten leren spreken en begrijpen.
De eerste les die elk kind waar ook ter wereld dat naar het jeugdwerk gaat, leert is ‘Ik ben een kind van God’. Zelfs kinderen vanaf anderhalf jaar kunnen naar henzelf wijzen als ze zeggen:
Mijn hemelse Vader kent mij
en weet wat ik graag doe.
Hij weet mijn naam en waar ik woon.
Ik weet dat Hij ook van mij houdt.
(‘Mijn hemelse Vader kent mij’, Jeugdwerk 1: Ik ben een kind van God [1994], blz. 2.)
Toen ik jaren geleden les gaf aan groep 8, werd er een jongen van veertien in mijn klas gebracht. Hij was gekleed als lid van een bende. Hij was twee jaar ouder en vier jaar groter dan de andere dertig leerlingen. Ik kwam er al gauw achter dat Brian niet kon lezen, nooit regelmatig naar school was geweest, en dat hij bij verschillende voogden in verschillende steden had gewoond.
Het was bijna tijd voor de rapporten en ik ging op mijn vrije dag naar school om nog wat cijfers van de kinderen op te schrijven en de rapporten in te vullen. Toen ik de klas binnenkwam om de cijferlijsten te halen, zag ik dat Brian opschudding in de klas had veroorzaakt. Ik stelde aan mijn dankbare collega voor dat ik Brian mee zou nemen. Met enkele plaatjesboeken van groep 3 gingen we, pratend over voetbal, op weg naar de bibliotheek.
We gingen aan een tafel zitten waar ik de rapporten invulde. Ik vroeg hem of hij ooit een rapport had gehad.
Hij schudde met zijn hoofd en zei ‘Nee’. Ik vroeg hem of hij graag een rapport wilde.
Hij keek me recht aan: ‘Alleen als er in stond dat ik braaf was.’
Ik maakte een rapport speciaal voor hem waarin ik zijn goede kanten beklemtoonde. Ik schreef er zijn volledige naam op en vermeldde zijn vermogen om iedereen ergens bij te betrekken en de mensen aan het lachen te maken. Ik noemde vooral ook zijn liefde voor sport. Het was geen traditioneel rapport, maar het leek hem goed te doen. Niet lang daarna verdween Brian van onze school. Het laatste wat ik over hem heb gehoord, was dat hij in een andere staat woonde. Ik hoopte dat hij, waar hij ook was, mijn rapport op zak had waarin stond dat hij een brave jongen was.
Op een dag krijgen we allemaal ons laatste rapport. Misschien krijgen we wel cijfers voor hoe goed we melding hebben gemaakt van elkaars goede kanten. Elk kind heeft geregeld een rapport nodig met de bevestiging: ‘We kennen je. We waarderen je. Je hebt talenten. Je bent braaf.’
Ik ben gek op de verhalen over pionierskinderen. We horen altijd dat hun ouders naar de Salt Lake Valley zijn gelopen. Maar in een jeugdwerkliedje staat:
Als ik denk aan pioniers,
denk ik aan moedige mensen.
Ik bedenk dan graag dat er ook kinderen waren;
was ik toen maar kind geweest, is een van mijn wensen.
(Naar ‘Whenever I Think about Pioneers’, Children’s Songbook, blz. 222.)
Susan Madsen vertelt het verhaal van Agnes Caldwell in het handkarrenkonvooi van Willie. Zij raakten verzeild in zware stormen en leden verschrikkelijk veel honger en kou. Er kwamen hulpwagens met voedsel en dekens, maar er waren niet genoeg wagens om alle mensen te vervoeren. Zelfs na hun redding, moesten de meeste mensen nog vele kilometers naar de veilige vallei lopen.
Agnes van negen was te moe om nog verder te lopen. De voerman zag hoe graag ze de wagen bij wilde houden en vroeg of ze wilde meerijden. Ze vertelt in haar eigen woorden wat er toen gebeurde:
‘Toen greep hij mijn hand beet en liet de paarden harder lopen, waardoor ik harder moest rennen. En mijn benen waren al zo moe. En zo gingen we naar mijn gevoel wel kilometers verder. Ik vond toen dat hij de gemeenste man op aarde was. (…) Net toen ik echt niet verder kon, stopte hij [en trok me de wagen in]. Hij pakte een deken en pakte me in tot ik (…) mij warm en gerieflijk voelde. Nu had ik de tijd om van gedachten te veranderen. En dat deed ik. Ik wist dat hij me had gered door te voorkomen dat ik zou bevriezen als hij me in de huifkar tilde.’ (I Walked To Zion, [1994], blz. 59.)
De voerman van die hulpwagen liet het meisje zo ver en hard rennen als ze kon om te zorgen dat er weer bloed in haar bevroren voeten en benen stroomde. Hij redde haar benen, en misschien wel haar leven, door haar zichzelf te laten helpen.
Onze kinderen in deze tijd hebben een reis voor zich die net zo verschrikkelijk en zwaar is als de trek naar het westen. Zij worden onderweg met alle mogelijke rampen geconfronteerd. We moeten hun rug zo ontwikkelen dat die hun last kan dragen, en hun benen zo dat die kunnen dansen onder de sterrenhemel. Soms moeten we rennen om het geloof van onze kinderen bij te houden.
Op een andere keer, in 3 Nephi, toen Christus de discipelen zegende, keek Hij ‘hen vriendelijk aan, en het licht van zijn aanschijn bescheen hen’ (3 Nephi 19:25).
Als iemand je vriendelijk aankijkt, betekent het dat je braaf bent. Kinderen proberen op Jezus te lijken. Zij willen lijken op iemand die glimlacht. Zij willen bij iemand zijn die met vreugde op ze reageert.
President Hinckley heeft gezegd: ‘Kinderen kunnen niet buiten zonlicht. Zij moeten gelukkig zijn. Zij hebben behoefte aan liefde en zorg.’ (Zie president Gordon B. Hinckley, ‘Red de kinderen’, Ensign, november 1994, blz. 54.)
Dat zou de taal van ons evangelieonderwijs aan onze kinderen moeten zijn. Wat uw moedertaal ook is, leer te onderwijzen en te spreken in de taal van doorvoelde gebeden en vreugdevolle getuigenissen, zodat de engelen, zowel die uit de hemel als die op aarde, ons kunnen omringen en dienen. Wij hebben evangeliementors nodig die de taal van lof en vriendschap spreken. Wij moeten geregeld een geestelijk rapport geven waarmee we bevestigen dat we in elkaars ogen braaf zijn. Het is een zegen om kinderen zo ver te laten rennen als ze op eigen kracht kunnen, zodat ze kracht ontwikkelen voor hun eigen getuigenis, en we dienen vriendelijk naar hen te lachen en hen in de deken van onze liefde te wikkelen voor de lange reis die ze zullen maken in de universele taal van de liefde.
Ik spreek mijn dank uit voor de grote zegening om onze kleinen te zien. ‘Ik bedenk graag dat er ook kinderen komen’, in de naam van Jezus Christus. Amen.