Op wonderbaarlijke wijze ontsnapt aan het gevaar
‘Het is door geloof dat wonderen worden verricht’ (Moroni 7:37).
Gebaseerd op een waar gebeurd verhaal
Het was een zonnige lentemiddag, een week na mijn achtste verjaardag — een volmaakte dag voor een fietstochtje. Mijn zus Marla, onze vriendin Lisa en ik fietsten een landweggetje in dat over het land van mijn vader liep die in de Canadese deelstaat British Columbia een veeteeltbedrijf had. De met sneeuw bedekte bergtoppen lagen te glinsteren in de zon. Ik was in opperbeste stemming.
Ik kon pas een week fietsen, dus slingerde ik af en toe nog behoorlijk. Het eerste stuk van de weg was zanderig, platgereden door trekkers en hooiwagens. Toen de weg zich langs de alfalfavelden had gekronkeld, begonnen we harder te fietsen. Ik voelde mij sterk en vrij met de frisse bergwind door mijn haren.
Toen kwamen we bij een T-kruising. We konden de weg langs de velden blijven volgen of afslaan en de weg nemen die naar de kreek aan de voet van berg voerde. We besloten de avontuurlijke route te kiezen.
Marla en ik waren hier eerder met onze ouders geweest, maar ik was nog nooit zo ver met mijn fiets gekomen. Ik was een beetje zenuwachtig toen mijn fiets over een veerooster hotste, een greppel bedekt met ijzeren staven om koeien tegen te houden. Ik ging harder fietsen om Marla en Lisa bij te houden. Het zonlicht perste zich tussen de reusachtige pijnbomen door, waardoor er zich vrolijke, heldere patronen op het hobbelige pad aftekenden.
De weg lag steeds meer bezaaid met stenen, waar ik nog nerveuzer van werd. Ik had moeite om mijn evenwicht te bewaren. Ik vroeg me af ik een lekke band zou krijgen van de scherpe keien.
‘Ik denk dat we beter terug kunnen gaan’, zei ik.
‘Waarom?’, vroeg Marla. ‘Ben je bang?
Ik zou aan mijn oudere zus nooit toegeven dat ik bang was. ‘Nee hoor. Ik wil gewoon geen lekke band krijgen.’
‘Tja, je kunt omkeren als je wilt, maar wij gaan niet mee terug’, zei ze.
‘Tot straks’, riep ik terwijl ik mijn fiets omkeerde.
‘We zien je zo thuis wel’, zei Marla. ‘Wij gaan ook niet veel verder meer.’
Ik ging op huis aan, helemaal alleen. De patronen op de weg zagen er lang niet meer zo vrolijk uit. Opeens hoorde ik vreemde geluiden uit het donkere woud komen. Maar wat kon mij gebeuren, ik was bijna thuis, dus fietste ik door. Ik was bijna bij het veerooster toen ik iemand achter mij voelde. Marla en Lisa moeten ook besloten hebben om naar huis te gaan, dacht ik opgelucht. Nu hoef ik niet alleen naar huis te rijden. Ik remde, stapte af en keek de weg af waar ze bleven. Marla en Lisa waren nergens te bekennen, maar er liep wel een grote zwarte beer op mij af!
Ik bleef stokstijf staan. Mijn fiets kletterde tegen de grond. Alle adviezen die ik ooit had gehad over beren gingen door mij heen. Ren niet weg, want hij zal achter je aan komen. En een beer rent harder dan jij. Ik begon langzaam achteruit te lopen.
Maak herrie om de beer weg te jagen. Schreeuw zo hard je kunt en sla twee stenen tegen elkaar. Ik zocht de grond af naar stenen — geen steen te zien, alleen zand. Ik sloeg zo hard ik kon in mijn handen. Maar ik kon niet schreeuwen. Mijn keel zat helemaal dicht. De beer bleef op mij af lopen.
Bid. Zo lang ik mij kon heugen had ik leren bidden. Mijn zondagsschoollerares had ons zelfs gevraagd wat we moesten doen als we een beer zagen, en zij had gezegd dat we moesten bidden. Mij was geleerd om met gebogen hoofd en gesloten ogen te bidden, maar dat was nu onmogelijk. Ik hield mijn blik gericht op de beer en bad geluidloos: ‘Hemelse Vader, help! Red mij alstublieft van deze beer! Zeg me alstublieft wat ik moet doen.’
Biddend en klappend, liep ik langzaam achteruit naar het veerooster toe. Als een koe er niet overheen kon, misschien een beer dan ook niet. Misschien struikelde hij wel, zodat ik naar huis kon rennen! Ik schuifelde behoedzaam over de ijzeren staven.
De beer snoof en kwijlde. Ik zag dat hij mij zonder moeite over het veerooster heen volgde. Hij ging op zijn achterste poten staan. Ik stond aan de grond genageld toen de grommende beer met uitgestrekte poten op mij afkwam. Hij torende hoog boven mij uit en ik kon zijn scherpe, blinkende tanden zien. Plotseling haalde de beer uit naar mijn hoofd! Ik schreeuwde het uit toen de beer met zijn grote, gekromde klauwen in mijn haar verstrikt raakte en mij naar de grond trok. Ik sprong snel weer op. De beer, weer op vier poten, beet in mijn dijbeen en trok mij neer. Hij begon mij met zich mee te slepen.
Tegen die tijd waren Marla en Lisa op het toneel verschenen. Marla probeerde de aandacht van de beer af te leiden, maar niets werkte. In luttele seconden had de beer mij over de zandweg naar de voet van de berg gesleept. Hij had mij zeker het dikke struikgewas ingetrokken als niet plotseling mijn broek doormidden was gescheurd. Die was van voor naar achter in twee stukken gescheurd, zelfs de elastieke tailleband. En het wonder was dat hij niet had doorgebeten. Ik sprong op. ‘Rennen!’, klonk het in mijn hoofd.
Ik rende naar Marla en Lisa toe, de beer achterlatend met mijn broek in zijn bek. Zonder broek en met maar één schoen aan, rende ik zo hard mijn benen mij konden dragen. Ik liep Marla en Lisa eruit, die ook waren gaan rennen. We stormden de struiken in en renden zo vlug we konden naar de kreek. Ik haalde mijn benen open aan de stekels van de struiken, maar ik bleef even hard doorrennen.
Zonder vaart te minderen of om te kijken, klauterde ik over een hek van prikkeldraad en sprong de kreek in. Ik raakte mijn andere schoen kwijt toen ik onder een boomstam bekneld raakte. Bijna thuis plonsde ik door het water en rende drijfnat door de koeienkraal. Ik wrong mij door een hek heen en sprintte de veranda op het huis in.
Mijn ouders bedolven mij met vragen toen ze mij zagen staan zonder broek en schoenen en onder de schrammen.
‘Wat is er gebeurd?’, riep mama uit.
‘Waar is je broek?’, vroeg papa. ‘Hoe kom je aan al die schrammen?’
Van de schrik kon ik niet uit mijn woorden komen. Stotterend, snikkend en huilend kreeg ik er ten slotte uit: ‘Ik … huh … buh … beh … beer!’
Marla en Lisa kwam de veranda oprennen. Marla vertelde mama en papa wat er was gebeurd. Mama deed mij in een warm bad om mij tot bedaren te brengen.
Later op de avond, schoon en veilig, bespraken we dit angstige avontuur. Mijn handpalmen waren bont en blauw van het klappen. En mijn benen waren bedekt met schrammen van de bosjes, maar ik had geen verwondingen aan de beer overgehouden. Zijn klauwen hadden mijn hoofd op een haar na gemist en hij had mijn been in zijn bek gehad, maar hij had niet doorgebeten. Als de klauwen van de beer mijn hoofd hadden geraakt of als hij zijn tanden in mijn dijbeen had gezet, had ik ernstig gewond kunnen raken en had ik niet weg kunnen rennen.
Ik weet dat mijn hemelse Vader mij die dag heeft horen bidden en ik weet dat ik de stem van de Heilige Geest heb gehoord die mij zei weg te rennen. Vader in de hemel heeft mij gezegend met een wonder.
‘De vele wonderen in ons leven zouden ertoe moeten leiden dat we nederiger en dankbaarder, vriendelijker en geloviger worden.’
President Howard W. Hunter (1907–1995), ‘The God That Doest Wonders’, Ensign, mei 1989, p. 17.