Het heiligende werk van welzijnszorg
Voor elkaar zorgen en ‘goed zijn voor de armen’ is heiligend werk, geboden door de Vader.
Goedemorgen broeders en zusters. In 1897 stond de jonge David O. McKay voor een deur, met een brochure in zijn hand. Hij had dit als zendeling in Stirling (Schotland) al zo vaak gedaan. Maar dit keer werd er opengedaan door een afgetobde vrouw. Ze was armoedig gekleed, had ingevallen wangen en ongekamd haar.
Ze nam de brochure aan die ouderling McKay haar aanbood en sprak toen zes woorden die hij nooit meer zou vergeten: ‘Kan ik hier brood mee kopen?’
Dit voorval maakte een onuitwisbare indruk op de jonge zendeling. Hij schreef later: ‘Vanaf dat ogenblik besefte ik meer dan ooit dat de Kerk van Christus in het stoffelijk heil van de mens geïnteresseerd zou moeten zijn en is. Ik verliet die deur met het gevoel dat die [vrouw], door (…) de bitterheid die zij in haar hart had voor de mens en voor God, niet in staat [was] om de boodschap van het evangelie te ontvangen. [Zij had] stoffelijke hulp nodig, en er was in Stirling, voor zover ik te weten kwam, geen enkele organisatie die haar die hulp kon geven.’1
Een paar decennia daarna ging de wereld gebukt onder de last van de crisisjaren. Het was in die tijd, op 6 april 1936, dat president Heber J. Grant en zijn raadgevers, J. Reuben Clark en David O. McKay, het programma aankondigden dat later bekend zou worden als de welzijnszorg van de kerk. Twee weken later werd ouderling Melvin J. Ballard benoemd tot de eerste voorzitter en Harold B. Lee tot de eerste directeur van het programma.
Dit was niet zomaar een onderneming. Hoewel de Heer buitengewone mensen had voorbereid om dit te verwezenlijken, maakte president J. Reuben Clark duidelijk dat ‘het organiseren van het [welzijns]apparaat het gevolg is van openbaring door de Heilige Geest aan president Grant en dat het sindsdien gefunctioneerd heeft door soortgelijke openbaring aan de broeders die er verantwoordelijk voor waren.’2
Het besluit van de kerkleiders om menselijk lijden te verlichten, was zowel onomkeerbaar als onherroepelijk. President Grant wilde ‘een systeem dat (…) ongeacht de kosten, voor mensen zou zorgen’. Hij zei dat hij zelfs zo ver zou gaan dat hij ‘de seminarieklassen zou sluiten, het zendingswerk voor enige tijd zou plat leggen, of zelfs de tempels sluiten, als de mensen maar geen honger meer zouden lijden’.3
Ik was bij president Gordon B. Hinckley in Managua (Nicaragua) toen hij 1.300 leden van de kerk toesprak die een verwoestende orkaan hadden overleefd waarbij meer dan elfduizend mensen waren omgekomen. ‘Zolang de kerk middelen heeft’, zei hij, ‘laten we u geen honger lijden of zonder kleding of onderdak zitten. We zullen alles doen wat we kunnen om te helpen op de manier die de Heer heeft aangewezen.’4
Een van de opmerkelijke aspecten van dit op het evangelie gebaseerde initiatief is de nadruk op persoonlijke verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid. President Marion G. Romney heeft uitgelegd: ‘Er zijn door welwillende mensen allerlei instanties in het leven geroepen om mensen in nood te helpen. Niettemin zijn veel van die instanties’ gestoeld op het kortzichtige doel “mensen te helpen”, in tegenstelling tot “mensen leren om zichzelf te helpen”.5
Zelfredzaamheid is het resultaat van een vooruitziende leefstijl en het oefenen van economische zelfbeheersing. De kerk heeft vanaf het begin onderwezen dat gezinnen — voor zover ze kunnen — verantwoording moeten nemen voor hun eigen stoffelijk welzijn. Van elke generatie wordt verwacht dat zij zich de basisbeginselen van zelfredzaamheid eigen maakt: schulden vermijden, beginselen van zuinigheid toepassen, zich voorbereiden op tijden van nood, naar de woorden van de levende orakelen luisteren en die opvolgen, de discipline ontwikkelen om onderscheid te maken tussen behoeften en wensen, en volgens die beginselen leven.
Het doel, de beloften en de beginselen die ten grondslag liggen aan onze zorg voor de armen en behoeftigen gaan veel verder dan dit sterfelijk leven. Dit heilige werk moet niet alleen nooddruftigen tot nut en zegen zijn. We kunnen, als zoons en dochters van God, waarlijk geen deel hebben aan een celestiaal leven zonder ons bezit op aarde met de armen te delen, want door welwillend te offeren en van onszelf aan anderen te geven, maken we ons de celestiale beginselen van offerande en toewijding eigen.6
De grote koning Benjamin onderwees dat een van de redenen waarom we van ons bezit aan de armen geven en hun lasten verlichten, is om van dag tot dag vergeving van onze zonden te behouden om onschuldig voor het aangezicht van God te kunnen wandelen.7
Sinds de schepping van de wereld is de stof van rechtschapen gemeenschappen altijd geweven met het gouden garen van de naastenliefde. We snakken naar een vreedzame wereld en welvarende gemeenschappen. We bidden om een goede, deugdzame maatschappij waarin aan het kwade verzaakt is en goedheid en recht zegevieren. Het maakt niet uit hoeveel tempels we bouwen, hoe groot ons ledental wordt, hoe positief we in de ogen van de wereld worden beoordeeld — als we falen in dit fundamentele gebod om de zwakken te hulp te komen, de handen die slap neerhangen te verheffen en de knikkende knieën te sterken,8 of als we ons afwenden van hen die lijden en rouwen, dan staan we onder veroordeling en kunnen de Heer niet behagen.9 Dan zal de vreugdevolle hoop van ons hart altijd ver weg blijven.
In de hele wereld zijn er bijna 28 duizend bisschoppen die vaststellen of er armen zijn, zodat ze in hun behoeften kunnen voorzien. Elke bisschop wordt bijgestaan door een wijkraad bestaande uit leidinggevenden van priesterschap en hulporganisaties, inclusief een toegewijde ZHV-presidente. Zij kunnen ‘de vreemdeling tegemoet ijlen met hulp (…) olie en wijn in het gewonde hart gieten van wie lijdt (…) de tranen van de wees drogen en het hart van de weduwe verblijden’.10
De leden en leiders van de kerk in de hele wereld worden positief beïnvloed en geleid door de leer en de goddelijke geest van liefde en zorg voor hun naasten.
Een priesterschapsleider in Zuid-Amerika maakte zich zorgen over de honger en andere ontberingen van de leden in zijn kleine ring. Omdat hij niet wilde dat de kinderen honger leden, zocht hij een leeg stuk grond en liet het door de priesterschap ontginnen en inzaaien. Ze vonden een oud paard, zetten hem voor een primitieve ploeg en begonnen de grond te bewerken. Maar voordat ze klaar waren, sloeg het noodlot toe: het oude paard stierf.
Liever dan hun broeders en zusters honger te laten lijden, bonden de broeders van de priesterschap zichzelf het tuig van de ploeg om en trokken hem door de harde grond. Ze namen letterlijk het juk van de lasten van hun broeders en zusters op zich.11
Een voorbeeld uit mijn eigen familiegeschiedenis illustreert de verplichting om voor mensen in nood te zorgen. Velen hebben gehoord van de handkarrenkonvooien Willie en Martin en hoe die getrouwe pioniers leden en stierven door de barre winterkou en de slopende omstandigheden tijdens hun tocht naar het westen. Robert Taylor Burton, een van mijn overgrootvaders, behoorde tot de mannen aan wie Brigham Young vroeg om die geliefde, wanhopige heiligen tegemoet te rijden en te redden.
Over deze ervaring schrijft mijn overgrootvader in zijn dagboek: ‘Diepe, ijskoude sneeuw (…) zo koud dat [we] niet konden bewegen. (…) Volgens de thermometer was het 24 graden onder nul (…) , zo koud dat ze niet konden reizen.’12
Er werden hulpgoederen aan de gestrande heiligen gegeven, maar ‘ondanks alles wat [ze] konden doen, vonden velen een rustplaats langs de kant van de weg’.13
Toen de geredde heiligen op de route door Echo Canyon reisden, gingen verscheidene wagens aan de kant staan om te helpen met de geboorte van een meisje. Robert merkte dat de moeder niet genoeg kleren had om haar nieuwgeboren baby warm te houden. Ondanks de vrieskou, deed hij ‘zijn eigen eenvoudige trui uit en gaf die aan de moeder om haar baby in te wikkelen’.14 Het kindje kreeg de naam Echo — Echo Squires — als herinnering aan de plaats en omstandigheden van haar geboorte.
Jaren later werd Robert in de Presiderende Bisschap van de kerk geroepen en hij was meer dan drie decennia in die roeping werkzaam. Op 86-jarige leeftijd werd Robert Taylor Burton ziek. Hij riep zijn gezin bij zijn ziekbed om hen een laatste zegen te geven. Onder zijn laatste woorden was deze eenvoudige maar diepzinnige raad: ‘Wees goed voor de armen.’15
Broeders en zusters, we eren de vindingrijke reuzen die de Heer riep om het systeem van dienstbetoon aan de hulpbehoevende leden van zijn kerk te organiseren en uit te voeren. We eren hen die in deze tijd en in alle stilte de armen de hand reiken, de hongerigen voeden, de naakten kleden, de zieken verzorgen en de gevangenen bezoeken.
Dit is het heilige werk dat de Heiland van zijn discipelen verwacht. Hij hield van dit werk toen Hij op de aarde was. Ik weet zeker dat Hij dit werk zou doen als Hij nu bij ons was.16
75 jaar geleden ontstond er uit een bescheiden begin een systeem voor het geestelijk en stoffelijk heil van de mensheid. Sindsdien is de situatie van miljoenen mensen over de hele wereld erdoor verbeterd. Het profetische welzijnsplan is niet slechts een voetnoot in de geschiedenis van de kerk. De beginselen waarop het is gebaseerd, bepalen wie wij als volk zijn. Het is de kern van wie wij zijn als discipelen van onze Heiland en ons Voorbeeld, Jezus de Christus.
Voor elkaar zorgen en ‘goed zijn voor de armen’ is heiligend werk, geboden door de Vader, met een goddelijk ontwerp om zijn kinderen te zegenen, verfijnen en verhogen. Mogen wij de raad van de Heiland aan een zekere schriftgeleerde in de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan opvolgen: ‘Ga heen, doe gij evenzo.’17 Daarvan getuig ik in de naam van Jezus Christus. Amen.