Tot we elkaar weerzien
Over lammeren en herders
Mijn vriendje was bang in de storm en ik kon hem horen blaten.
Toen ik nog klein was, vond mijn vader een lammetje helemaal alleen in de woestijn. De kudde schapen waar dat lammetje bij had gehoord, was verder getrokken, en op de een of andere manier was het lammetje zijn moeder kwijtgeraakt. De herder zal niet geweten hebben dat het lammetje zoek was. Omdat het alleen in de woestijn niet zou overleven, pakte mijn vader het op en nam het mee naar huis. Als hij het lammetje had laten liggen, was het doodgegaan, hetzij door de prairiewolven, hetzij van de honger, want het was zo jong dat het nog melk nodig had. Mijn vader gaf het weeslammetje aan mij en ik werd zijn herder.
Een paar weken lang maakte ik koeienmelk in een babyflesje warm en gaf ik die aan het lammetje. We werden al snel vriendjes. Ik noemde hem Nigh — waarom weet ik niet meer. Hij begon te groeien. Mijn lammetje en ik speelden vaak in het gras. Soms gingen we samen in het gras liggen en legde ik mijn hoofd op zijn zachte, wollige zij en keken we naar de blauwe lucht en de grote witte wolken. Ik sloot mijn lammetje overdag niet op. Hij liep toch niet weg. Al gauw ging hij gras eten. Ik kon mijn lammetje van overal vandaan roepen door zo goed mogelijk het geblaat van een schaap na te doen: Bèèè. Bèèè.
Op een avond stak er een geweldige storm op. Ik vergat die nacht mijn taak om het lammetje in de schuur te doen. Ik ging naar bed. Mijn vriendje was bang in de storm en ik kon hem horen blaten. Ik wist dat ik mijn lammetje moest helpen, maar ik wilde veilig, warm en droog in bed blijven. Ik had er uit moeten komen, maar deed het niet. Toen ik de volgende ochtend naar buiten ging, vond ik mijn lammetje dood. Een hond had hem horen blaten en had hem doodgebeten. Mijn hart was gebroken. Ik was geen goede herder geweest, geen goede rentmeester van wat mijn vader mij had toevertrouwd. Mijn vader zei: ‘Jongen, kan ik niet eens de zorg voor één lammetje aan je overlaten?’ Die opmerking van mijn vader deed meer pijn dan het verlies van mijn wollige vriendje. Die dag nam ik me voor, klein als ik was, dat als ik ooit weer herder zou worden, ik mijn rentmeesterschap nooit meer zou verwaarlozen. […]
Na meer dan zestig jaar hoor ik nog steeds het angstige geblaat van mijn lammetje waar ik geen goede herder voor was geweest. Ook herinner ik me de liefdevolle bestraffing van mijn vader: ‘Jongen, kan ik niet eens de zorg voor één lammetje aan je overlaten?’ Als we geen goede herder zijn, vraag ik me af hoe we ons in de eeuwigheid zullen voelen.
Naar: James E. Faust, ‘De taken van een herder’, zie De Ster, juli 1995, 41–43.