Hoofdstuk 19
Stoffelijke zegeningen en de wet van tiende
Ons is geleerd dat we tiende moeten betalen, om aan God te laten zien dat wij zijn volk zijn en dat we een tiende aan Hem teruggeven van alles wat Hij ons geeft. Daarmee erkennen wij zijn leidende hand.1
Uit het leven van John Taylor
John Taylor geloofde dat God ons geestelijke zegeningen schenkt en daarnaast ook in onze stoffelijke behoeften voorziet. Daarom moedigde hij de heiligen aan om de hand van God in stoffelijke zaken te zoeken en te erkennen. Hij heeft gezegd: ‘Wij moeten zowel in stoffelijke als in geestelijke zaken door de Heer geleid worden, anders zullen we nooit de heerlijkheid ontvangen waar velen van ons naar op zoek zijn.’2
Hoewel hij inzag dat stoffelijke zaken belangrijk zijn om het leven in stand te houden, behield president Taylor ook het juiste perspectief ten opzichte van wereldse zaken. Over de mening van president Taylor over aardse rijkdom heeft ouderling B. H. Roberts van de Zeventig geschreven: ‘Hij heeft nooit rijkdom nagejaagd. (…) Toch zijn de bezittingen die hij in Nauvoo had vergaard, en die hij overigens opofferde om met de kerk van Christus de wildernis in te vluchten, voldoende bewijs dat hij financieel zijn mannetje stond. Maar hij had zijn ogen en zijn hart op grotere rijkdommen gericht, die niet door mot en roest konden vergaan, of door dieven gestolen konden worden. [Zie Matteüs 6:19–20.] Deze rijkdommen vervulden zijn ziel, namen zijn aandacht in beslag en lieten maar weinig ruimte om liefde op te vatten voor wereldse rijkdom. Zijn motto luidde: “Geld is niet belangrijk waar het de waarheid aangaat.”’3
Voor president Taylor was gehoorzaamheid aan de wet van tiende een belangrijk onderdeel van de vervulling van zijn wereldlijke verantwoordelijkheid en de erkenning van de hand van God in alle zegeningen. In een tijd dat tiende voornamelijk in natura in plaats van met geld werd betaald, leerde hij zijn kinderen hoe belangrijk het was om alleen het beste aan de Heer te geven, als waardering voor alles wat Hij hun had gegeven. Zijn zoon, Moses W. Taylor, heeft geschreven: ‘Als we in het najaar vruchten gingen plukken, kwam pa altijd de manden controleren. Hij zocht altijd de grootste en beste vruchten uit en zei: “Neem de tiende uit deze manden en zorg dat het een volledige tiende is.’”4
Leringen van John Taylor
Wij staan bij God in de schuld voor alles wat we hebben.
Wie heeft ons geschapen? Wie heeft ons georganiseerd, en de elementen die ons omgeven en die we inademen? Wie heeft het planetenstelsel geschapen dat we om ons heen zien? Wie zorgt ervoor dat miljoenen mensen op aarde ’s morgens, ’s middag en ’s avonds kunnen eten? Wie kleedt hen, net als de lelietjes-vandalen? Wie geeft de mens zijn adem, zijn leven, zijn gezondheid, zijn voortbewegingsvermogen, zijn gedachten en alle goddelijke eigenschappen waarmee hij is begiftigd? Waar komen die vandaan? Wie heeft vanaf de schepping tot aan vandaag de zaken van de wereld bestuurd en geleid? De grote Ik ben, de grote Elohim, de grote God, onze Vader.5
[Jezus heeft gezegd]: ‘Let op de leliën des velds, hoe zij groeien: zij arbeiden niet en spinnen niet; en Ik zeg u, dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als een van deze.’ [Matteüs 6:28–29.] En Hij heeft ook gezegd: ‘Ziet naar de vogelen des hemels: zij zaaien niet en maaien niet, en brengen niet bijeen in schuren, en toch voedt uw hemelse Vader die; gaat gij ze niet verre te boven?’ [Matteüs 6:26.] (…)
Het leven, gezondheid, bezittingen, kinderen, vrienden, onderdak, het licht der waarheid, de zegeningen van het eeuwig evangelie, de openbaringen van God, het heilig priesterschap met alle zegeningen en regels en alle andere ware vreugden, zijn allemaal van God afkomstig. We beseffen het niet altijd, maar het is waar dat we bij God in de schuld staan voor alle goede en volmaakte gaven. [Zie Jakobus 1:17.] Hij heeft ons lichaam geschapen, met al zijn volmaking, symmetrie en schoonheid. Volgens een dichter heeft Hij:
‘Het gras gemaakt dat op de heuvels groeit,
En het koren dat in de velden bloeit.
De dieren die hij daag’lijks voedt,
En de jonge raven die Hij steeds behoedt.’
Hij is barmhartig, mededogend en welwillend ten opzichte van al zijn scheppingen, en het is goed dat wij soms over dergelijke zaken nadenken, want dan beseffen we hoe afhankelijk we van de Almachtige zijn.
Over wereldse zaken wordt vaak door velen de vraag gesteld: ‘Waarom mogen we ons daar niet mee bezighouden?’ Natuurlijk mogen we dat. Praten we niet over de opbouw van Zion? Natuurlijk wel. Praten we niet over de bouw van steden en over mooie huizen, tuinen en boomgaarden. En willen we niet met ons gezin van het leven genieten? Natuurlijk wel. Daarom heeft God ons het land en alle noodzakelijke elementen gegeven, en de kennis om ze te gebruiken. Maar wat Hij voornamelijk in gedachte had was dit: dat wij bij het gebruik van de kennis die Hij ons heeft gegeven om de verschillende doelen voor ons welzijn en geluk te bereiken, niet vergeten wie de grote bron van al onze zegeningen is, nu of in de toekomst.6
God is onze hemelse Vader, op wie wij vertrouwen; we hebben niets van onszelf waarop we kunnen roemen. Hebben we rijkdom? Wie heeft ons die gegeven? De Heer. Hebben we bezittingen? Wie heeft ons die gegeven? De Heer. Onze paarden, koeien en schapen, onze kudden en bezittingen, zijn allemaal gaven van Hem. Het goud en het zilver en de kostbaarheden van de aarde, en het vee op duizenden heuvels zijn van Hem, en wij zijn van Hem, wij bevinden ons in zijn handen, en alle landen bevinden zich in zijn handen, en Hij zal met ons doen wat Hem goeddunkt. En als een behulpzame, wijze Vader waakt Hij over hun belangen; en als de tijd van het oordeel aanbreekt, zal Hij niemand ontzien. Wij mogen nooit vergeten dat God onze kracht is; we kunnen in niets van onszelf roemen, we hebben geen kennis die God ons niet gegeven heeft; al onze bezittingen, alles wat we in dit leven hebben, hebben we van de Heer gekregen. Alles wat we in dit leven en in de eeuwigheid bezitten, heeft Hij ons verleend.7
Alles wat we bezitten, is een gave van God. Wij moeten Hem in alles erkennen. We praten soms over de mens en de rechten die hij heeft. Wij hebben geen rechten, alleen die God ons geeft. En ik zal u vertellen wat Hij de heiligen der laatste dagen zal laten zien. Hij zal bewijzen dat het goud en het zilver van Hem zijn, dat het vee op de duizenden heuvels van Hem is, en dat Hij geeft aan wie Hij wil geven en zal onthouden van wie Hij wil onthouden. Hij zal aantonen dat dit een voldongen feit is. Onze veiligheid, ons geluk en onze rijkdom zijn afhankelijk van onze gehoorzaamheid aan God en zijn wetten, en onze verhoging in tijd en eeuwigheid is ervan afhankelijk.8
Begrip van onze stoffelijke zegeningen en taken is een onderdeel van het evangelie.
Ik spreek graag over alles wat met het koninkrijk van God te maken heeft, maar ook over andere zaken die volgens sommige mensen niet zo direct met het koninkrijk van God te maken hebben; maar dat hebben ze wel, want alle aardse zaken en alle geestelijke zaken, alles wat met ons lichaam en onze geest te maken heeft, alles wat bedoeld is om ons geluk en ons welzijn op aarde en onze verhoging in het koninkrijk der hemelen te bevorderen, zijn zaken die met het evangelie te maken hebben en ons heiligen der laatste dagen toebehoren.9
Onze samenkomst is niet alleen bedoeld voor godsdienstige zaken, maar om over allerlei zaken te praten die van belang zijn voor de kerk en het koninkrijk van God op aarde. (…) We komen ook bij elkaar om onze koers te bepalen met betrekking tot stoffelijke en geestelijke zaken; omdat we een geest en een lichaam hebben, en moeten eten en drinken, en kleding dragen, is het noodzakelijk om tijdens onze conferenties ook vergankelijke zaken te overwegen en te bespreken, en we behoren ons ook te beraden over alles wat de heiligen van God ten goede kan komen, kan zegenen en verhogen. En dan maakt het niet uit of het over geestelijke zaken gaat of over ons beroep of onze taak als huwelijkspartner, ouder, kind, meester of dienstknecht. (…) Het idee van uitsluitend godsdienstige gevoelens, en niets anders, daarvan is geen sprake; hoewel we alles met ontzag voor God doen. Ons evangelie omvat meer dan dat van de wereld, het roept de [leden] niet op om zich alleen maar met geestelijke zaken bezig te houden, maar het omvat alle belangen van de mens, in iedere fase, en iedere waarheid in de wereld valt binnen het bereik ervan.10
De Heer heeft het beste met ons voor. Hij wil ons verstand verlichten, ons inzicht geven, zijn wil openbaren, ons versterken en ons voorbereiden op de grote gebeurtenissen die in deze laatste dagen moeten plaatsvinden. Hij wil ons graag laten zien hoe we onszelf kunnen redden, hoe we onszelf tot zegen kunnen zijn – stoffelijk, geestelijk, verstandelijk, moreel, lichamelijk, politiek en op alle mogelijke manieren waarop Hij in staat is om zijn zegeningen op de gevallen mens uit te storten.11
Door tiendebetaling erkennen we God, laten we zien dat we getrouw zijn en bereiden we ons op grotere zegeningen voor.
Als volk erkennen we dat de wet van tiende van de Heer afkomstig is, waarom moeten we er dan zo vaak op gewezen worden? Als we niet eerlijk met onszelf en God zijn, wat heeft het dan voor zin om te beweren dat we God vertegenwoordigen, ouderlingen in Israël, bekleed met het heilig priesterschap, leraren in het verlichte leven. De Joden vanouds, de Farizeeën met al hun goddeloosheid en verdorvenheid, schepten op dat zij over al hun bezittingen tiende betaalden. Wij beweren beter te zijn dan de Farizeeën, maar toch lijkt het erg moeilijk om eerlijk met onszelf en God te zijn wat dit eenvoudige beginsel betreft.(…)
[De Heer] wil allereerst dat de mens God erkent [in] een klein aards beginsel. Hij wil dat wij Hem erkennen door Hem een klein deel te geven, een tiende deel van wat Hij ons heeft gegeven, om te zien of wij hierin eerlijk zijn, om te zien of wij ons als eerzame mensen zullen gedragen, om te zien of wij Hem proberen te bedriegen. Als we dit beginsel eerlijk en trouw naleven, zijn we voorbereid op al het andere. Het gaat de Heer om het beginsel, niet om het geld; Hij bekommert zich niet om onze tiende, maar Hij wil dat wij het goede doen. Als we in een paar zaken niet trouw kunnen zijn, mogen we niet verwachten dat we over veel gesteld zullen worden. [Zie Matteüs 25:21.]12
[De wet van tiende] is een test voor het volk van God, of voor ons die dat beweren te zijn, zodat we erachter kunnen komen of mensen een bepaalde wet van de Almachtige willen naleven, en zo het bewijs hebben van hun trouw en gehoorzaamheid. Als we gehoorzaam zijn, is alles goed. Zo niet, staat er geschreven, dan ‘zullen zij niet waardig worden bevonden onder u te verblijven.’ [LV 119:5.] (…)
We hebben het over de opbouw van Zion. Hier kunnen u en ik dit beginsel krachtig toepassen, als u het begrijpt zoals het is en het ziet in het licht van de Geest der waarheid. Want er staat geschreven: ‘En Ik zeg u: Indien mijn volk deze wet niet nakomt en heilig houdt en door deze wet Mij het land Zion niet heiligt – zodat mijn wetten en gerichten er niet worden gehandhaafd, en het land Zion daardoor niet allerheiligst zal zijn – ziet, voorwaar zeg Ik u, het zal voor u geen land Zion zijn.’ [LV 119:6.] Kijk, we hebben het over de opbouw van het land Zion, dat is een van de redenen waarvoor we hier zijn. En God heeft gezegd dat als we zijn wet niet gehoorzamen, het voor ons geen land Zion zal zijn. (…)
[Tiende] is een beginsel waardoor we ons moeten laten leiden. Ik ben niet hier, u bent niet hier, om onze eigen plannen, gevoelens en doelen uit te voeren. Ook Jezus is niet gekomen om dat te doen. Volgens zijn eigen woorden kwam Hij niet om zijn eigen wil te doen, maar de wil van zijn Vader die Hem gezonden had. [Zie Johannes 5:30.] En ook wij zijn niet hier om onze eigen wil te doen, maar de wil van de Vader die ons gezonden heeft, en die ons heeft geroepen om onze heilige en verheven roeping te vervullen. (…)
[Sommigen] veronderstellen dat deze stoffelijke zaken niet erg belangrijk zijn. En daar lijkt het ook wel op als we kijken naar de manier waarop velen van ons werkzaam zijn, maar ze zijn van groot belang als ze in de weegschaal van de waarheid worden gewogen, de beginselen van het eeuwig leven die God heeft geopenbaard, zijn uitermate belangrijk voor de heiligen, zowel de levenden als de doden. Voor de talloze mensen die geleefd hebben of zullen leven zijn deze zaken zeer belangrijk. (…)
Ik wil graag dat de mensen de wet van tiende naleven, omdat het een eenvoudig en duidelijk gebod is. Niet dat ik het mij persoonlijk aantrek of mensen wel of geen tiende betalen, en ik denk ook niet dat de Heer het zich persoonlijk aantrekt. Het goud en het zilver zijn van Hem, evenals al het vee op de duizenden heuvels, en aan Hem is de macht alles te gebieden. En wat wij aan wereldse goederen bezitten, is ons gegeven om verstandig te gebruiken, omdat we ze niet met ons mee kunnen nemen als we naar de andere zijde geroepen worden. Het wordt van ons, heiligen van de Allerhoogste, verwacht dat we eerlijk en oprecht zijn, de juiste weg bewandelen, integer zijn en altijd en overal de juiste beginselen hanteren.13
Ideeën voor studie en bespreking
-
Welke stoffelijke zegeningen heeft God ons zoal gegeven? Waarom is het belangrijk om te erkennen dat al deze zegeningen van God afkomstig zijn? Waarom vergeten sommige mensen dat God de bron van deze zegeningen is?
-
Wat is het verband tussen ons gebruik van aardse bezittingen en ons geestelijk welzijn? (Zie ook LV 104:13–18.) Hoe kunnen we beter gebruik maken van de zegeningen die God ons gegeven heeft?
-
Hoe is tiendebetaling een uiting van onze liefde en dankbaarheid jegens de Heer? Hoe kunnen wij een gevoel van dankbaarheid ontwikkelen door tiende en andere gaven te betalen?
-
Hoe kunt u uw kinderen en kleinkinderen bijbrengen dat ze een eerlijke tiende moeten betalen?
-
Waarom is het soms moeilijk om tiende te betalen? Wat kunnen we doen om die moeilijkheid te overwinnen?
-
Waarom is het belangrijk om ook tiende te betalen, als we wellicht ons hele leven financiële moeilijkheden hebben? Welke geestelijke of stoffelijke zegeningen hebt u ontvangen door gehoorzaamheid aan de wet van tiende?
Relevante teksten: Leviticus 27:30; Jesaja 45:12; Maleachi 3:8–12; Mosiah 2:20–22; LV 59:21; 104:13–18; 119:1–7; 120