2003
Wat een uitverkoren ziener!
November 2003


Wat een uitverkoren ziener!

Al zou Joseph Smith het kanaal voor slechts één zo’n goddelijke openbaring zijn geweest, dan nog zou dat alleen al voldoende zijn geweest om zijn profetische grootheid te garanderen.

Sinds 1820 is Joseph Smith voortdurend vals beschuldigd — en uiteindelijk altijd weer vrijgesproken. En dat patroon zet zich voort.

Zoals geprofeteerd, bespotten dwazen hem, woedt de hel tegen hem, en spreekt men ‘zowel goed als kwaad over’ hem (Geschiedenis van Joseph Smith 1:33). Deze onbetekenende oefeningen houdt enkelen bezig die liever in de buitenhof op botten lijken te kauwen dan binnen te komen en deel te nemen aan het buitengewone banket van openbaring, waardoor ze ervan weerhouden worden om Josephs zending als ‘uitverkoren ziener’ welverdiende aandacht te geven (zie 2 Nephi 3:6–7).

Ammon heeft gezegd dat een ziener de macht heeft om oude verslagen te vertalen, en dat ‘een ziener groter is dan een profeet’. Maar, zo zei Ammon, ‘een ziener is […] ook een profeet’ (zie Mosiah 8:11–16). Aldus geroepen, is Joseph ‘een grote weldoener voor zijn medemensen’ geworden (Mosiah 8:18).

De ‘uitverkoren’ vertaler bracht ‘door de gave en de macht Gods’ het Boek van Mormon voort, tastbaar en toetsbaar. Voor allen die het Boek van Mormon aannemen, is het alsof de gesloten deuren van de schriftuurlijke canon, die als voltooid werd beschouwd, wijd open zijn gegooid.

Op het titelblad van het boek staat de bijzondere rol vermeld die het boek speelt ‘tot overtuiging’ van eenieder ‘dat Jezus de Christus is’ (zie ook 2 Nephi 25:18). Hoe fundamenteel is de rol tot overtuiging die dit boek heeft in een tijd van ongeloof waarin deze essentiële realiteit wordt verdraaid! Wat een scherpe belofte!

Het Boek van Mormon zal ‘van de daken der huizen’ aan de wereld verkondigd worden (2 Nephi 27:11). Zelfs als het verwaarloosd wordt, blijft het een aanhoudende uitnodiging ‘zolang de aarde zal bestaan’ (2 Nephi 25:22).

Dan is het geen wonder dat ‘de einden der aarde naar [Josephs] naam zullen vragen’ (LV 122:1). In geruststellende profetieën staat verder dat zijn vijanden ‘zullen worden beschaamd gemaakt’ en dat het volk van de profeet Joseph ‘nimmer door het getuigenis van verraders tegen [hem zal] worden gekeerd’ (zie 2 Nephi 3:14; LV 122:3).

Zoals president Faust ons gisteren voorhield, heeft Joseph over zijn eigen onvolmaaktheden gezegd: ‘Ik heb u nooit gezegd dat ik volmaakt was — maar er staan geen fouten in de openbaringen waarin ik heb onderwezen.’ (Andrew F. Ehat en Lyndon W. Cook, The Words of Joseph Smith [1980], p. 369.)

Ironisch genoeg ging de jonge Joseph Smith alleen maar naar het bos met de wens om erachter te komen bij welke kerk hij zich moest aansluiten, en niet om geroepen te worden als ziener, openbaarder, vertaler en profeet (zie LV 21:1). Maar in het bos deed hij vervolgens een overvloed aan ontdekkingen! De openbaringen en vertalingen die daaruit voortkwamen, waren niet zomaar beschouwingen, bespiegelingen voor die tijd, of zelfs epigrammen, maar heldere, hemelse onthullingen.

Het aantal openbaringen en vertalingen dat hieruit voortvloeide, is enorm, en dat onderstreept nog eens de woorden ‘uitverkoren ziener’. Maar het gaat niet alleen maar om het enorme aantal openbaringen dat Joseph ontving, die aan de hele wereld worden meegedeeld, maar ook om het aantal verrassingen in die overvloed.

Door verschillende openbaringen en vertalingen kregen we, bijvoorbeeld, een beschrijving van een heelal dat de kennis van de astrofysica in de periode rond 1830 ver te boven ging, een kosmos die ‘ontelbare werelden’ bevatte. Bovendien vernemen we dat de ‘bewoners er van Gode gewonnen zonen en dochteren zijn’ (Mozes 1:33; LV 76:24).

Lang geleden werd de omvang van Abrahams uiteindelijke nageslacht vergeleken met het zand der zee, een ontstellende grootheid (zie Genesis 22:17). Volgens de openbaringen en vertalingen van de herstelling is er een onmetelijk heelal. Dus is het niet verbazingwekkend dat de nieuwste schatting die wetenschappers van het aantal sterren in het heelal hebben gemaakt, ongeveer zeventig triljard is. (…) ‘Er zijn meer sterren aan de hemel’, zeggen zij, ‘dan zandkorrels op alle stranden en in alle woestijnen op aarde.’ (Allison M. Heinrichs, ‘The Stellar Census: 70 Sextillion’, Los Angeles Times, 26 juli 2003; zie ook Carl Sagan, Cosmos [1980], p. 196.)

Er kwamen ook openbaringen en vertalingen aangaande Gods hoofddoel om ‘de onsterfelijkheid en het eeuwige leven van de mens tot stand te brengen’ wat goddelijke bondigheid en geruststelling aantoont (zie Mozes 1:39). Gods plannen voor de ontwikkeling van zielen zijn onveranderd. Zij werden als volgt uiteengezet aan het Israël van weleer, dat veertig jaar in de woestijn doorbracht: ‘Om u te verootmoedigen en u op de proef te stellen ten einde te weten, wat er in uw hart was: of gij al dan niet zijn geboden zoudt onderhouden’ (Deuteronomium 8:2). Zo kunnen discipelen begrijpen waarom ons geloof en geduld bij tijd en wijle op de proef worden gesteld — opdat wij ons kunnen voorbereiden op onze thuiskomst (zie Mosiah 23:21).

Broeders en zusters, we kunnen niet al te veel uren achter elkaar doorbrengen zonder opnieuw te besluiten ‘in welke richting we kijken’, en of we onze tent zo opslaan dat we naar Sodom kijken, of naar de tempel (zie Genesis 13:12; Mosiah 2:6).

God heeft geen hobby’s elders in het heelal die Hem afleiden. Wij zijn het voornaamste voorwerp van zijn zorgen en doeleinden. Wat een enorme tegenstelling met hen die geloven dat de mens in een ‘onbeheerd heelal’ leeft (Bertrand Russell, ‘A Free Man’s Worship’, Mysticism and Logic and Other Essays [1917], p. 50), een ‘heelal (…) zonder meester’ (Albert Camus, The Myth of Sisyphus and Other Essays, transcript Justin O’Brien [1955], p. 123).

En zo kwamen er ook openbaringen over ons lange leven als Gods geestkinderen. Tenslotte was ‘de mens […] eveneens in den beginne bij God’ — een verklaring die gepaard gaat met nog meer glimpen van de eeuwige aard van de mens (zie LV 93:29). Deze uitspraken, met hun gevolgtrekkingen, zijn veelbetekenend, en ze verdringen bijvoorbeeld de lering dat de mens ‘uit het niets’ geschapen is.

Een nadere realiteit aangaande ons verblijf bij God ‘in den beginne’ houdt in dat u al heel lang uzelf bent geweest. Vandaar dat de apostel Johannes terecht schreef dat God ‘ons eerst heeft liefgehad’ (zie 1 Johannes 4:19). En zo leren we in de beroering van het sterfelijk leven ook wie andere stervelingen in werkelijkheid zijn — onze geestbroers en -zusters, en geen functies, rivalen of vijanden. En verder zouden we heilig respect en achting voor een mensenleven moeten hebben.

Alledrie die openbaringen en vertalingen zijn ‘verrassingen’ die vooral ingaan op de allerdiepste menselijke verlangens en onzekerheden. Zij vertellen ons wat de aard van God is, en de aard van het heelal, en wat onze identiteit en het doel van ons leven is! Wat zou er persoonlijker kunnen zijn dan deze korte, maar allesomvattende verklaringen?

Al zou Joseph Smith het kanaal voor slechts één zo’n goddelijke openbaring zijn geweest, dan nog zou dat alleen al voldoende zijn geweest om zijn profetische grootheid te garanderen. Maar hoewel God ons alles wil geven wat Hij heeft, lijden wij onder een gebrek aan inzicht! (zie LV 84:38).

Het is dan ook geen wonder dat Paulus Abraham prees, die niet ‘heeft getwijfeld door ongeloof’ (Romeinen 4:20). Het risico bestaat dat wij, als wij nadenken over de leerstellingen van de herstelling zouden ‘twijfelen’ wanneer we geconfronteerd worden met zulke stoutmoedige en veelbelovende waarheden.

Laten we daarom, in het licht van dergelijke adembenemende openbaringen en vertalingen, gehoor geven aan de oproep van koning Benjamin: ‘Gelooft in God; (…) gelooft, dat de mens niet alle dingen begrijpt, die voor de Here begrijpelijk zijn.’ (Mosiah 4:9.)

Een albekwame God geeft alle stervelingen de vrijheid om te kiezen. Hoe dankbaar moeten wij dan wel zijn dat God al heel lang geleden besloten heeft om al zijn kinderen te redden en te laten opstaan door middel van de verzoening van zijn Zoon. Niettemin verwerpen sommigen deze en andere goddelijke uitnodigingen, en staan velen er onverschillig tegenover, omdat zij zich al te zeer bezighouden met de zorgen van de wereld. De Heiland is hun vreemd, want Hij staat ver van de gedachten en bedoelingen van hun hart af (zie Mosiah 5:13).

De kern van Gods plan en de ongelooflijke uitgestrektheid ervan, is de ongelooflijk persoonlijke aard ervan. Een voorbeeld: ‘[God] ziet neder op alle mensenkinderen, en Hij weet alle gedachten en voornemens des harten’ (Alma 18:32; zie ook Jesaja 66:18.).

Daar wij om die reden echt over alles rekenschap aan Hem moeten afleggen, kunnen we ons op de dag des oordeels niet beroepen op ons wettelijk zwijgrecht!

Ik heb de uitzonderlijke openbaring die alles overtreft tot het laatst bewaard: de theofanieën waaruit het bestaan blijkt van een herrezen Jezus Christus, die onze Heiland is! Ze begonnen in het heilige bos, en daarna vonden er andere bevestigende verschijningen plaats in achterafplaatsjes als Palmyra, Kirtland en Hiram, waarmee de hele mensheid de bevestiging ontving die zij zo hard nodig had.

Helaas wordt Jezus in een ongodsdienstige wereld door velen gezien als een vage figuur; Hij wordt zelfs gedenigreerd. Wat is het dan buitengewoon bijzonder dat de openbaringen van de herstelling dit kosmische feit bevestigen: ‘Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft’ (Johannes 3:16).

Jezus, die de ‘eindeloze verzoening’ tot stand heeft gebracht, heeft daarbij oneindig geleden, en is een volkomen begripvolle Heiland, daar Hij ‘beneden alles neerdaalde, omdat Hij alles omvatte’ (2 Nephi 9:7; LV 88:6). Ja, het is net als in de klaaglijke tekst van de ontroerende spiritual uit het verleden: ‘Niemand kent de moeilijkheden die ik heb doorgemaakt, niemand kent ze, behalve Jezus.’

Broeders en zusters, de bezetting van deze planeet, de mensen voor wie de openbaringen en vertalingen zo relevant zijn, omvatten hen die, om het zo maar eens te zeggen, een leven leiden vol ‘stille wanhoop’ (zie Henry David Thoreau, Walden [1965], p. 7). Onder hen hebben zich nu diegenen geschaard die een leven leiden vol luidruchtige, lawaaierige uitspattingen, die onterecht hun vermogen om te voelen vieren, zodat zij uiteindelijk hun vermogen om te voelen verliezen (zie Moroni 9:20; Efeziërs 4:19; 1 Nephi 17:45). Daarom likken zij hun eigen bord af, wanhopig zoekend naar meer sensatie. Die mensen vormen momenteel geen meerderheid, maar zijn ‘de minderheid’ van het volk (zie Mosiah 29:26–27).

Vermeldenswaard is dat de tegenstander ten laatste hen die hem volgden, niet zal ‘steunen’ (zie Alma 30:60). Hij kan dat niet. Jezus zal uiteindelijk niet alleen op majestueuze wijze triomferen, maar bovendien zullen de slimme denkbeelden van de tegenstander, die het zinnelijke verstand zo behagen, volledig instorten, ‘en [hun] val [zal] zeer groot [zijn]’ (zie Alma 30:53; 1 Nephi 11:36). Nu al kan men van het leven van die verloren zonen die ‘bij zinnen komen’ de duivelse dogma’s zien afdruipen door een vroegtijdig afsmelten (zie Lucas 15:17). Anderen, die de uiterste leegheid van de wegen van de tegenstander ervaren hebben, worden ‘[voor]bereid [om] het woord te horen’, en wachten om van de reddende openbaringen en vertalingen te vernemen (zie Alma 32:6).

Broeders en zusters, wij moeten het niet wagen om de verklaringen van het herstelde evangelie achter te houden! Wij moeten het niet wagen om de geruststellende openbaringen en waarheidsonthullende vertalingen van ‘dingen, zoals die werkelijk zijn, en […] dingen, zoals die werkelijk zullen zijn’ achter te houden. Ze zijn zo hard nodig voor hen van wie de vermoeide handen neerhangen, omdat zij lijden onder leerstellige bloedarmoede, die het beste behandeld kan worden met de rode bloedcellen van de herstelling (zie Jakob 4:13). Achterhouden zou het beperken van bekering betekenen, en het verhullen van het wenkende geestelijke alternatief dat zo ‘schoon als de zon, en zo helder als de maan’ moet worden (zie LV 105:31).

Laten we er intussen maar rekening mee houden dat velen onverschillig tegenover ons zullen staan. Anderen zullen ons zonderling of misleid vinden. Laten we de wijzende vingers maar verdragen die, ironisch genoeg, toebehoren aan hen die ‘het grote en ruime gebouw’ maar een benauwd derderangs hotel vinden (zie 1 Nephi 8:31–33). Laten wij de honers niet honen, maar gewoon geen acht op hen slaan (zie LV 31:9). Laten wij in plaats daarvan onze energie gebruiken om het schild des geloofs omhoog te houden en de naderende vurige pijlen te doven — geholpen door een tikje Teflon van het evangelie (zie 1 Nephi 15:24).

Broeders en zusters, in het licht van al het voorgaande zou ik zeggen ‘Wat kan ik nog meer zeggen?’, behalve dan ‘Ere de man tot wie sprak weer Jehova’! (Jakob 6:12; ‘Ere de man’, lofzang 24.) In de naam van Jezus Christus. Amen!