2003
De grootheid Gods
November 2003


De grootheid Gods

In woord en daad probeerde Jezus de ware aard van zijn Vader, onze hemelse Vader, te openbaren en duidelijk te maken.

Een van de grote aspecten van het leven en de zending van de Heer Jezus Christus wordt vaak over het hoofd gezien. Zijn volgelingen begrepen het toen niet volledig, en velen in het hedendaagse christendom begrijpen het ook niet, maar de Heiland heeft er zelf herhaaldelijk en nadrukkelijk over gesproken. Het is de grote waarheid dat Christus door alles wat Hij heeft gezegd en gedaan, met inbegrip van en in het bijzonder zijn lijden en zoenoffer, ons heeft laten zien wie en wat God, onze eeuwige Vader, is, en dat Hij zich in ieder land en in iedere bedeling volledig aan zijn kinderen toewijdt. In woord en daad probeerde Jezus de ware aard van zijn Vader, onze hemelse Vader, te openbaren en duidelijk te maken.

Hij heeft dat onder andere gedaan omdat wij in alle bedelingen God beter moeten leren kennen, waardoor wij Hem intenser lief kunnen hebben en vollediger kunnen gehoorzamen. Zowel in het Oude als het Nieuwe Testament staat: ‘Het eerste [gebod] is: (…) gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand en met geheel uw kracht. Dit is het grote en eerste gebod.’1

Het is dan ook geen wonder dat de profeet Joseph Smith heeft gezegd: ‘Het is het eerste beginsel van het evangelie om met zekerheid de aard van God te kennen. Ik wil dat u Hem allemaal goed zult leren kennen’, zei hij, ‘en vertrouwd met Hem raakt.’2 We moeten ‘een juist beeld hebben van zijn (…) volmaaktheden en eigenschappen (…) [en bewondering voor] de voortreffelijkheid van [zijn] karakter.’3 Daarom luidt de eerste zin van onze geloofsartikelen: ‘Wij geloven in God, de eeuwige Vader.’4 En dat deed Jezus ook nadrukkelijk. Hoewel Hij wist wat zijn rol in het plan van God was, vond de Heiland dat Hij zijn gebed als volgt moest beginnen: ‘Dit nu is het eeuwige leven, dat zij u kennen, de enige waarachtige God.’5

Nadat generaties profeten, gewoonlijk zonder al te veel succes, hadden geprobeerd om de mens de wil en de weg van de Vader bekend te maken, heeft God in een uiterste inspanning om ons Hem te laten kennen, zijn eniggeboren en volmaakte Zoon naar de aarde gestuurd, naar zijn eigen beeld en gelijkenis, om onder stervelingen te wonen en te dienen.

Om met zo’n zware taak op aarde te komen, als vertegenwoordiger van Elohim — om zijn woorden te spreken, te oordelen en te dienen, lief te hebben en te waarschuwen, om zoals Hij verdraagzaam en vergevensgezind te zijn — is een verantwoordelijkheid van zo’n ontstellende omvang dat wij die niet volledig kunnen begrijpen. Maar met de oprechtheid en vastberadenheid, kenmerkend voor een kind van God, kon Jezus het begrijpen en toepassen. En toen de mensen Hem begonnen te prijzen en eren, verwees Hij ze nederig naar de Vader.

‘De Vader (…) doet zijn werken’, zei Hij ernstig. ‘De Zoon kan niets doen van Zichzelf, of Hij moet het de Vader zien doen; want wat deze [de Vader] doet, dat doet ook de Zoon evenzo.’6 Een andere keer zei Hij: ‘Wat Ik gezien heb bij de Vader, spreek Ik.’ ‘Ik [doe] niets uit Mijzelf, doch [doe] (…) gelijk de Vader Mij geleerd heeft.’ ‘Ik ben van de hemel nedergedaald, niet om mijn wil te doen, maar de wil van Hem, die Mij gezonden heeft.’7

Ik geef vanmorgen mijn eigen oprechte getuigenis van God, onze eeuwige Vader, omdat sommige mensen in de wereld een verkeerd beeld van Hem hebben. Zij hebben de neiging om zich van de Vader verwijderd te voelen, zelfs vervreemd, als zij al in Hem geloven. En als zij geloven, voelen ze zich misschien wel op hun gemak in de armen van Jezus, maar vrezen ze een meedogenloze confrontatie met God.8 Door een misvatting (en in sommige gevallen een verkeerde vertaling) van de Bijbel, denken ze dat God de Vader en Jezus Christus afzonderlijk opereren, ondanks het feit dat in zowel het Nieuwe als het Oude Testament de Zoon van God dezelfde persoon is, die zoals altijd in opdracht van de Vader werkt, die zelf ook ‘gisteren en heden en voor eeuwig’9 dezelfde is.

Als we over die misvattingen nadenken, beseffen we dat een van de opmerkelijke bijdragen van het Boek van Mormon de volkomen consequente zienswijze ten opzichte van de Godheid is. Er is geen kloof, zoals die in de Bijbel tussen Maleachi en Matteüs bestaat, geen onderbreking wanneer we op theologisch gebied van de ene naar de andere versnelling schakelen. Er bestaat ook geen misvatting over de God, die op iedere bladzijde van dat verslag ijverig, liefdevol en getrouw aan het werk is, vanaf het begin van het Oude Testament tot aan het eind van het Nieuwe Testament. Ja, in een poging om de wereld met een juist beeld van de Godheid de Bijbel terug te geven, vinden we in het Boek van Mormon een eensluidend beeld van God in al zijn heerlijkheid en goedheid, al zijn rijkdom en complexiteit — waaronder de persoonlijke verschijning van zijn eniggeboren Zoon, Jezus Christus.

Wij zijn dankbaar voor alle Schriften, vooral de Schriften van de herstelling, die ons de heerlijkheid van ieder lid van de Godheid bijbrengen. Wat zouden we bijvoorbeeld blij zijn als de hele wereld de prachtige beschrijving van de Vader in de Parel van grote waarde zou aanvaarden.

Toen de hemelen zich openden en Henoch een groot visioen van de mensheid aanschouwde, en hij zowel de zegeningen als de problemen van het sterfelijk leven zag, keek hij naar de Vader en was hij verbaasd Hem te zien huilen. Vol verbazing zegt hij tegen deze machtigste Persoon in het heelal: ‘Hoe komt het, dat Gij kunt wenen? (…) Gij zijt voor eeuwig barmhartig en liefderijk; (…) vrede (…) zal van voor uw aangezicht uitgaan, en geen einde hebben; hoe komt het, dat Gij kunt wenen?’

Terwijl Hij op de aarde neerkijkt, antwoordt God: ‘Zie dezen, uw broederen; zij zijn het werk van mijn handen, (…) Ik heb hun geboden, dat zij elkander moesten liefhebben, en dat zij Mij, hun Vader, moesten verkiezen; doch zie, zij zijn zonder liefde, en zij haten hun eigen bloed. (…) Waarom zouden dan de hemelen niet wenen, wanneer ze zien, dat dezen zullen lijden?’10

Dat enkele, krachtige voorbeeld zegt ons meer over de ware aard van God dan enig andere theologische beschouwing. We kunnen daardoor ook veel beter de gelijkenis van de Olijfboom in het Boek van Mormon begrijpen, toen de Heer van de wijngaard, na te hebben gespit en gemest, na te hebben gesproeid, gesnoeid, verplant en geënt, zijn schop en zijn tuingereedschap neergooide, weende en aan iedereen die maar wilde luisteren, vroeg: ‘Wat had ik meer voor mijn wijngaard kunnen doen?’11

Wat een onvergetelijk beeld van Gods betrokkenheid bij ons leven! Wat lijdt een Ouder als zijn kinderen niet voor Hem en het ‘evangelie van God’12 kiezen, dat Hij gegeven heeft!

Uiteraard heeft de eeuwenlange afval van het geloof in zo’n volmaakte en zorgzame Vader niet bijgedragen aan de door de mens bedachte overtuigingen van afgedwaalde generaties, die God beschrijven als onbekend en onkenbaar — vormeloos, onverschillig, ontwijkend, ongrijpbaar, en tegelijkertijd overal en nergens aanwezig. Dat is uiteraard geen beschrijving van de Persoon die wij door de ogen van deze profeten aanschouwen. Ook komt dat niet overeen met de levende, vleesgeworden Jezus van Nazaret die ‘de afstraling zijner heerlijkheid en de afdruk van zijn [Vader]’13 was en is.

Daarom is Jezus niet op aarde gekomen om de mening van God over de mens te verbeteren, maar om de mening van de mens over God te verbeteren, en om hun te verzoeken hun hemelse Vader net zo lief te hebben als Hij hen altijd liefheeft. Zij konden het plan van God, de macht van God, de heiligheid van God, zelfs de toorn en het oordeel van God begrijpen. Maar de liefde van God, de enorme toewijding aan zijn kinderen, konden ze niet volledig bevatten — totdat Christus was gekomen.

Toen Hij de hongerigen voedde, de zieken genas, schijnheiligheid bestrafte en het geloof verdedigde, liet Hij ons de weg naar de Vader zien, die ‘barmhartig en genadig, niet gauw boos, lankmoedig en vol goedheid is.’14 Gedurende zijn leven en vooral bij zijn dood leek Jezus te verklaren: ‘Ik laat u Gods barmhartigheid zien, en de mijne.’ In de Zoons volmaakte uiting van de volmaakte zorg van de Vader, in hun gezamenlijk lijden voor de zonden en het verdriet van de mens, hechten we veel waarde aan deze woorden: ‘Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat eenieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde.’15

Ik geef u mijn getuigenis van een persoonlijke, liefdevolle God, die ons kent, onze gebeden verhoort en ons voor eeuwig als zijn geestkinderen koestert. Ik getuig dat Hij ondanks zijn bijzonder ingewikkelde taken in het heelal bovenal ons geluk en onze veiligheid voor ogen heeft. Wij zijn naar zijn beeld en gelijkenis16 geschapen, en Jezus Christus, zijn eniggeboren Zoon in het vlees, kwam op aarde als de volmaakte, sterfelijke uiting van zijn grootheid. Naast het getuigenis uit de oudheid, hebben we ook het hedendaagse wonder van Palmyra, de verschijning van God de Vader en zijn geliefde Zoon, de Heiland van de wereld, aan de jonge profeet Joseph Smith. Ik getuig van die verschijning en verklaar met de woorden van die profeet: ‘Onze hemelse Vader is veelzijdiger in zijn opvattingen en onbeperkter in zijn genade en zegeningen dan wij kunnen geloven of begrijpen; (…) God aanschouwt niet met de geringste mate van toelating de zonde, maar (…) hoe dichter we bij onze hemelse Vader komen, hoe meer barmhartigheid we voor ellendige zielen kunnen opbrengen; we zouden hen op onze schouders willen nemen en hun zonden achter ons werpen.’17

Ik geef u mijn getuigenis van een God die zulke schouders heeft. En in de geest van het heilig apostelschap spreek ik de woorden van een van de apostelen vanouds: ‘Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon gezonden heeft als een verzoening voor onze zonden. Geliefden, indien God ons zo heeft liefgehad, behoren ook wij elkander lief te hebben.’18 — en ik bid dat wij Hem voor eeuwig zullen liefhebben. In de heilige naam van Jezus Christus. Amen.

Noten

  1. Marcus 12:29–30; Matteüs 22:37–38; Deuteronomium 6:5.

  2. History of the Church, deel 6, p. 305.

  3. Lectures on Faith [1985], p. 38, 42.

  4. Geloofsartikelen 1:1.

  5. Johannes 17:3.

  6. Johannes 14:10; 5:19.

  7. Johannes 8:38, 28; 6:38.

  8. Zie William Barclay, The Mind of Jesus (1961), vooral het hoofdstuk ‘Looking at the Cross’, voor een bespreking van deze hedendaagse tendens.

  9. Bijvoorbeeld: 1 Nephi 10:18; 2 Nephi 27:23; Moroni 10:19; LV 20:12.

  10. Mozes 7:29–33, 37.

  11. Jakob 5:41; zie ook vss. 47, 49.

  12. Romeinen 1:1.

  13. Hebreeën 1:3; zie ook 2 Korintiërs 4:4; Kolossenzen 1:15.

  14. Lectures on Faith, p. 42.

  15. Johannes 3:16–17.

  16. Zie Genesis 1:26–27; Mozes 2:26–27.

  17. Teachings of the Prophet Joseph Smith, samengesteld door Joseph Fielding Smith (1976), p. 257, 240–241.

  18. 1 Johannes 4:10–11.