Haar dierbare land genezen: het geloof van Julia Mavimbela
Julia Mavimbela’s leven veranderde in 1955 toen haar man, John, door een auto-ongeluk om het leven kwam. Onderzoek op de plaats van het gebeurde wees uit dat de andere persoon, een blanke man, naar Johns rijbaan was uitgeweken. Toch werd die man niet als de schuldige aangewezen. Nee, politieagenten beweerden dat zwarte mensen slechte chauffeurs zijn en dat John dus verantwoordelijk was voor het ongeluk.1
Julia was zevenendertig jaar, had vier kinderen en was in verwachting van nummer vijf. Haar was onrecht aangedaan door het racisme, de politie en het rechtssysteem. Toch leerde ze om zich niet aan bitterheid over te geven. In plaats daarvan deed ze haar best om zichzelf en haar dierbare land door christelijk dienstbetoon te genezen. Dat lukte haar dankzij haar liefde voor het land, haar geloof in God en haar toewijding aan de beginselen van haar geloof.
Julia werd in 1917 als de jongste van vijf kinderen geboren. Haar vader overleed toen Julia vijf was. Haar moeder moest de kinderen alleen opvoeden en daarbij werken als wasvrouw en dienstbode.
Julia’s moeder was gelovig en onderwees haar kinderen uit de Bijbel. ‘Mijn moeder heeft me geleerd om de bittere pillen van het leven te slikken en me aangespoord om nooit achterom maar altijd vooruit te kijken,’ zei Julia. Julia’s moeder begreep het belang van onderwijs ook en deed met haar beperkte middelen haar uiterste best om te zorgen dat haar kinderen naar school konden gaan.
Julia volgde ook nog een opleiding en werkte als leerkracht en schoolhoofd totdat ze John Mavimbela in 1946 leerde kennen. John had een kruidenierswinkel en een slagerij. Julia gaf haar carrière op om daar te werken. Samen bouwden ze een huis en kregen kinderen. Ondanks de beperkingen van de apartheid was het leven goed. Maar dat veranderde allemaal toen John overleed.
Julia graveerde op de grafsteen van haar man:
In liefdevolle herinnering aan
John Phillip Corlie Mavimbela.
Zijn vrouw en familieleden.
Maar de brok zit er nog.
Moge zijn ziel in vrede rusten.
Over de vierde regel zei Julia: ‘Toen ik dat schreef, was de brok die bleef er een van haat en bitterheid: tegenover de man die het ongeluk had veroorzaakt, tegenover de politie die loog [en] tegenover de rechtbank die mijn man schuldig verklaarde aan het ongeluk dat hem zijn leven kostte.’ Een van haar grootste beproevingen was het overwinnen van die bitterheid en woede.
Kort na de dood van haar man, tijdens een ‘rusteloze nacht’, had Julia een droom waarin John aan haar verscheen. Hij gaf haar een paar overalls en zei: ‘Ga aan het werk.’ Zij beschreef het resultaat van die droom als volgt: ‘Ik vond een manier om afstand te nemen van de zorgen van die tijd door maatschappelijke betrokkenheid.’
Twintig jaar later, in de jaren ’70, was de reactie van zwarte mensen op de apartheid van vreedzaam protest op gewelddadige uitbarstingen overgegaan. Soweto, waar Julia woonde, was een van de brandhaarden van het geweld. Ze zei: ‘Zoiets hadden we nog nooit meegemaakt. Soweto leek wel een slagveld.’
Julia vreesde dat haar wond van bitterheid weer open zou scheuren. ‘Het was twintig jaar na Johns overlijden, maar ik kon de pijn van die tijd nog steeds voelen.’ Met een verlangen naar genezing, zowel voor zichzelf als voor haar volk, dacht Julia: ‘Als ik de kinderen liefde kan bijbrengen voor het bewerken van de grond, dan is misschien niet alles verloren.’ Ze startte een volkstuin als een teken van hoop voor mensen die slechts angst en woede kenden.
Als ze met de kinderen in haar volkstuin werkte, zei ze tegen hen: ‘Laten we de aarde van bitterheid omspitten, er een liefdeszaadje in zaaien en kijken wat voor vrucht het kan dragen. […] Liefde groeit niet zonder dat we anderen vergeven.’
Ze zei: ‘Ik wist diep in mijn hart dat ik de aarde van mijn eigen bitterheid omspitte en hen vergaf die mij hadden gekwetst.’ De brok van bitterheid die na Johns dood nog steeds vastzat, begon op te lossen.
In 1981 maakte Julia kennis met de kerk. De zendelingen ontdekten bij hun dienstverlening in Soweto een jongenscentrum dat dringend aan reparatie toe was. Ze waren een paar weken bezig met opknappen.2
Op een dag werd Julia ook gevraagd om bij die jongensclub te helpen. Toen ze aankwam, was ze stomverbaasd dat daar ‘twee blanke jongens hun spaden in het bruine stof staken.’ De zendelingen vroegen of ze naar haar huis mochten komen om haar iets te vertellen. Drie dagen later kwamen ouderling David McCombs en ouderling Joel Heaton in hun nette pak en met een naambordje op bezoek.
Julia zei dat de eerste twee lessen van de zendelingen ‘het ene oor in en het andere oor weer uit gingen.’ Maar bij hun derde bezoek vroegen de zendelingen naar een foto van Julia en John die aan de muur hing. Ze zei dat haar man overleden was en de zendelingen kregen het idee dat ze haar over het heilsplan en de doop voor de doden moesten vertellen. Ze zei: ‘Toen begon ik te luisteren, echt te luisteren, met mijn hart. […] Toen de zendelingen me het beginsel van eeuwige relaties onderwezen, kreeg ik het gevoel dat er een manier was om weer met mijn ouders en mijn man verenigd te worden.’ Julia liet zich vijf maanden later dopen.
Een maand na haar doop sprak Julia op de ringconferentie. ‘Volgens mij was bijna iedereen geschokt toen ik naar het podium kwam’, zei ze. Het was de eerste keer dat ze iemand die zwart was op een conferentie hoorden spreken. Sommigen maakten misschien voor de allereerste keer mee dat iemand die zwart was tot een groep sprak.’ Ze werd geïnspireerd om over het overlijden van haar man en de daaropvolgende moeilijke jaren te spreken. Ze beschreef haar bitterheid en hoe ze ‘eindelijk de kerk had gevonden die haar kon leren hoe [ze] werkelijk kon vergeven.’
Haar worsteling met misverstanden en vooroordelen was echter nog niet voorbij; zelfs niet toen er in 1994 een einde kwam aan de apartheid.
Ouderling Dale G. Renlund van het Quorum der Twaalf Apostelen sprak in zijn toespraak tijdens de aprilconferentie van 2015, ‘Heiligen der laatste dagen blijven het proberen’, over een incident waarbij Julia en haar dochter Thoba ‘door enkele blanke leden minder vriendelijk behandeld werden.’ Thoba klaagde over hun gedrag. Wat gemakkelijk een excuus had kunnen worden om de kerk te verlaten werd een prachtig leermoment. Julia antwoordde: ‘O, Thoba, de kerk is net een groot ziekenhuis. We hebben allemaal onze eigen ziekten. We komen naar de kerk om te genezen.’3
Julia merkte dat genezing door het evangelie van Jezus Christus mogelijk was; niet alleen voor zichzelf maar ook voor haar volk. Toen ze in de Johannesburgtempel (Zuid-Afrika) diende, merkte ze dat daar geen sprake is van Afrikaans. Niet van Engels. Niet van Situ of Zoeloe. Daar heerst een gevoel van eenheid.’
Julia stierf op 16 juli 2000.