Leren, doen, zijn
Mogen wij leren wat wij moeten leren, doen wat wij moeten doen, en zijn wat wij moeten zijn.
U hebt vanavond de kracht van de twee raadgevers in het Eerste Presidium kunnen zien. Ik sta hier voor u en verklaar dat dit Eerste Presidium één is onder de bezielende leiding van de Heer Jezus Christus.
Ik wil in het bijzonder dit zendelingenkoor danken. Ik heb een ervaring gehad die zij wellicht willen horen en die voor u ook interessant kan zijn. Vele jaren geleden kreeg ik een wanhopig telefoontje van het hoofd van het opleidingscentrum voor zendelingen. Hij zei: ‘President Monson, ik heb een zendeling die naar huis gaat. Niemand kan hem van gedachte doen veranderen.’
Ik antwoordde: ‘Ach, dat is niet uniek. Dat hebben we eerder meegemaakt. Wat is het probleem?’
Hij zei: ‘Hij is naar een Spaanstalig zendingsgebied geroepen, en hij is er absoluut zeker van dat Spaans niets voor hem is.’
Ik zei: ‘Ik heb een suggestie voor u. Laat hem morgen een klas waar ze Japans leren, meemaken. En laat hem zich dan om twaalf uur bij u melden.’
De volgende ochtend belde hij al om tien uur! Hij zei: ‘De jonge man zit hier bij me en hij heeft mij gezegd dat hij er absoluut zeker van is dat hij Spaans kan leren.’
Waar een wil is, is een weg.
Nu ik vanavond tot u spreek, zeg ik dat u met recht een koninklijk priesterschap bent, in vele plaatsen bijeenvergaderd, maar eensgezind. Waarschijnlijk is dit de grootste vergadering van priesterschapsdragers ooit. Uw toewijding aan uw roepingen is inspirerend. Uw verlangen om uw plicht te leren, blijkt duidelijk. De zuiverheid van uw ziel brengt de hemel dichter bij u en uw gezin.
Bijna overal in de wereld is er sprake van moeilijke economische tijden. Bedrijven zijn failliet gegaan, banen verloren gegaan en investeringen zijn in gevaar gekomen. Wij moeten er zeker van zijn dat zij voor wie wij verantwoordelijk zijn, geen gebrek krijgen aan voedsel, kleding of onderdak. Als de priesterschap van deze kerk als één geheel samenwerkt om aan deze verontrustende ontwikkelingen het hoofd te bieden, doen zich kleine wonderen voor.
Wij sporen alle heiligen der laatste dagen aan om spaarzaam te zijn, zuinig te leven en buitensporige en onnodige schulden te mijden. Dat is de manier waarop de financiële zaken van de kerk worden beheerd, omdat wij beseffen dat uw tiende en andere gaven offers gevergd hebben en dat het om heilig geld gaat.
Laten wij van onze woning een heilige plaats maken waar gerechtigheid heerst, een plaats van gebed en liefde, zodat wij de zegeningen waardig zijn die alleen onze hemelse Vader kan geven. Wij hebben zijn leiding in ons dagelijks leven nodig.
Deze grote menigte bezit de priesterschapsmacht en het potentieel om anderen de hand te reiken en hen over het heerlijke evangelie te vertellen. Zoals gezegd is, hebben wij handen om anderen boven hun zelfgenoegzaamheid en inactiviteit uit te tillen. Wij hebben harten om trouw in onze priesterschapsroeping te dienen en zo anderen te inspireren om naar hogere grond te gaan en het moeras van zonde, waarin zovelen dreigen weg te zakken, uit de weg te gaan. De waarde van een ziel is inderdaad groot in de ogen van God. Met deze kennis gewapend, zijn wij in de bevoorrechte positie om het leven van anderen een beslissende wending te geven. De woorden van Ezechiël kunnen heel goed slaan op ons allen die de Heiland in dit heilige werk navolgen:
‘Een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste; (…)
‘Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken, dat gij naar mijn inzettingen wandelt en naarstig mijn verordeningen onderhoudt.
‘Gij zult wonen in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb; gij zult Mij tot een volk zijn en Ik zal u tot een God zijn.’1
Hoe kunnen wij deze belofte waard zijn? Wat moeten wij doen om deze zegen te ontvangen? Is er een leidraad beschikbaar?
Ik wil u drie richtlijnen ter overweging voorleggen. Zij gelden zowel voor de diaken als voor de hogepriester. Zij liggen binnen ons aller bereik. Onze liefdevolle hemelse Vader zal ons erbij helpen.
Ten eerste: Leren wat wij moeten leren.
Ten tweede: Doen wat wij moeten doen.
Ten derde: Zijn wat wij moeten zijn.
Laten wij deze doelen bespreken, zodat wij nutte dienstknechten in de ogen van de Heer zullen zijn.
Ten eerste: Leren wat wij moeten leren. De apostel Paulus legde nadruk op het belang van het leren. Hij zei tot de Filippenzen: ‘maar een ding [doe ik]: vergetende hetgeen achter mij ligt en mij uitstrekkende naar hetgeen voor mij ligt, jaag ik naar het doel, om de prijs der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus.’2 En tot de Hebreeën zei hij: ‘Laten wij (…) afleggen (…) de zonde, (…) en ‘met volharding de wedloop lopen, die vóór ons ligt’ en ‘daarbij (alleen) gericht zijn op Jezus, de leidsman en voleinder des geloofs.’3
Ouderling Stephen L. Richards, die vele jaren zitting had in het Quorum der Twaalf Apostelen en daarna in het Eerste Presidium, sprak vaak tot de dragers van het priesterschap en gaf daar dan zijn opvatting over. Hij verklaarde: ‘Het priesterschap wordt meestal eenvoudig omschreven als “de macht van God, aan de mens gedelegeerd”. Deze definitie is volgens mij correct.’
Hij ging verder: ‘Maar om praktische redenen geef ik er de voorkeur aan om het priesterschap in termen van dienstverlening te omschrijven, en ik noem het vaak “het volmaakte plan van dienstverlening”. Dat doe ik, omdat ik van mening ben dat de mens slechts dan tot een volledig begrip van het grote belang en de levenskracht van deze gave kan komen als hij de goddelijke macht die op hem wordt overgedragen gebruikt. Het is een instrument van dienstverlening (…) en wie er niet in slaagt om het te gebruiken, zal het verliezen. Ons is door openbaring immers duidelijk verteld dat wie het verwaarloost, “niet waardig zal bevonden worden om te blijven staan.”’4
President Harold B. Lee, één van de grote leraars van de kerk, vervatte zijn advies in makkelijk te begrijpen termen. ‘Ziet u, als iemand priesterschapsdrager wordt, wordt hij een vertegenwoordiger van de Heer. Hij moet begrijpen dat hij in zijn roeping bezig is met het werk van de Heer.’5
Nu kan het zijn dat enkelen van u verlegen van aard zijn of zich niet geschikt achten om een roeping te aanvaarden. Bedenk dat dit werk niet enkel van jullie of van mij is. Het is het werk van de Heer, en als wij in dienst van de Heer zijn, hebben wij recht op zijn hulp. Vergeet niet dat de Heer de rug zal sterken die een last krijgt te dragen.
Omdat het leslokaal soms te veel intimideert, vindt het beste onderwijs soms buiten het kerkgebouw of het leslokaal plaats. Zo herinner ik mij nog goed dat jaren geleden Aäronische-priesterschapsdragers gretig uitkeken naar een jaarlijks uitstapje om de herstelling van het Aäronische priesterschap te vieren. Met bussen reisden de jongemannen van onze ring naar de 130 km noordelijker gelegen begraafplaats van Clarkston, waar wij het graf gingen bezichtigen van Martin Harris, één van de drie getuigen van het Boek van Mormon. Terwijl wij rond die prachtige granieten gedenksteen bij het graf stonden, gaf een hogeraadslid een overzicht van het leven van Martin Harris, las uit het Boek van Mormon diens getuigenis voor, en gaf daarna zijn eigen getuigenis van de waarheid. De jongemannen luisterden gespannen, raakten de granieten grafsteen aan en dachten na over de woorden die ze gehoord hadden en de gevoelens die zij gevoeld hadden.
In een park in Logan aten wij onze lunch. Vervolgens gingen deze jongemannen op het gazon van de Logantempel liggen en keken omhoog naar de imposante torenspitsen. Prachtige witte wolken, voortgedreven door een zachte bries, trokken aan de torens voorbij. Er werd in het doel van de tempel onderwezen. Verbonden en beloften gingen veel meer betekenen dan woorden. Het verlangen om waardig de tempel te kunnen betreden vond zijn weg naar het hart van deze jongeren. Die dag was de hemel zeer nabij. Er was voor gezorgd dat wij leerden wat wij moesten leren.
Ten tweede: Doen wat wij moeten doen. In een openbaring over het priesterschap, gegeven bij monde van de profeet Joseph Smith en opgetekend als Leer en Verbonden 107, verandert ‘leren’ in ‘doen’, want wij lezen daar: ‘Welnu, laat eenieder zijn plicht leren kennen en het ambt waartoe hij is aangewezen, met alle ijver leren uitoefenen.’
Iedere priesterschapsdrager in deze bijeenkomst is geroepen om te dienen, om zijn beste krachten aan het werk te wijden, dat hem is toegewezen. Geen enkele taak is ondergeschikt in het werk van de Heer, want elke taak heeft eeuwige gevolgen. President John Taylor heeft gewaarschuwd: ‘Als u uw roeping niet grootmaakt, zal God u verantwoordelijk houden voor diegenen die u had kunnen redden als u uw plicht had gedaan.’7 En wie van ons kan het zich veroorloven verantwoordelijk te zijn voor het uitstel van het eeuwig leven van de ziel van een mens? Als grote vreugde de beloning is voor het redden van een ziel, hoe vreselijk moet dan wel het berouw zijn van diegene, wiens zwakke inspanningen een kind van God zonder waarschuwing of hulp lieten, zodat het moet wachten tot er een betrouwbare dienstknecht van de Heer langskomt.’
Het oude gezegde blijft waar: ‘Doe uw plicht, doe uw best; dan doet de Heer de rest.’
Het merendeel van het dienstbetoon dat priesterschapsdragers verrichten, gebeurt in stilte en zonder veel omhaal. Een vriendelijke glimlach, een hartelijke handdruk, een oprecht getuigenis van de waarheid kan letterlijk levens opbeuren, de aard van een mens veranderen en kostbare zielen redden.
Een voorbeeld van dergelijke dienstverlening was de zendingservaring van Juliusz en Dorothy Fussek, die op een zending van twee jaar naar Polen geroepen werden. Broeder Fussek was in Polen geboren. Hij sprak de taal. Hij hield van het volk. Zuster Fussek was Engels en wist weinig af van Polen en het Poolse volk.
Maar met vertrouwen in de Heer gingen zij op pad om hun taak te vervullen. De woonomstandigheden waren primitief, ze stonden er alleen voor, hun taak was gigantisch. Er was toen nog geen zendingsgebied in Polen. De taak die het echtpaar Fussek had gekregen, was om de weg voor te bereiden van een zendingsgebied, zodat andere zendelingen aan het werk konden, mensen onderricht konden ontvangen, gemeenten gesticht konden worden, en er kerken gebouwd konden worden.
Wanhoopten broeder en zuster Fussek wegens de enorme omvang van hun taak? Geen moment. Zij wisten dat hun roeping van God kwam. Zij baden om zijn goddelijke hulp, en zij wijdden zich met heel hun hart aan hun werk. Zij bleven niet twee maar vijf jaar in Polen. Zij realiseerden alle genoemde doelen.
De ouderlingen Russell M. Nelson, Hans B. Ringger en ik, vergezeld van ouderling Fussek, spraken met minister Adam Lopatka van de Poolse regering, en wij hoorden hem zeggen: ‘Uw kerk is hier welkom. U mag kerken bouwen, u mag zendelingen sturen. U bent welkom in Polen. Deze man,’ en hij wees op Juliusz Fussek, ‘heeft uw kerk goed gediend. U kunt dankbaar zijn voor zijn voorbeeld en zijn werk.’
Laten wij, net als de Fusseks, doen wat we moeten doen in het werk van de Heer. Dan kunnen we, samen met Juliusz en Dorothy Fussek, beamen wat de psalmist schrijft: ‘Mijn hulp is van de Here, die hemel en aarde gemaakt heeft (…); uw Bewaarder zal niet sluimeren. Zie, de Bewaarder van Israël sluimert noch slaapt.’8
Ten derde: Zijn wat wij moeten zijn. Paulus gaf zijn geliefde vriend en metgezel Timoteüs deze raad: ‘Wees een voorbeeld voor de gelovigen in woord, in conversatie, in liefde, in geest, in geloof en in reinheid.’9
Ik dring erbij ons allen op aan om te bidden over onze taken en goddelijke hulp te zoeken, zodat we zullen slagen in datgene waartoe wij zijn geroepen. Iemand heeft gezegd dat ‘het de mens in geen enkel opzicht verlaagt om een macht te erkennen die hoger is dan de mens zelf.’10 Hij moet zoeken, geloven, bidden en hopen dat hij zal vinden. Geen enkele oprechte inzet die vergezeld van gebed wordt geleverd, blijft zonder resultaat: dat is de kern van de filosofie des geloofs. De goddelijke gunsten zullen de nederig zoekenden vergezellen.
Het Boek van Mormon vat dit alles als volgt samen. De Heer zegt daar: Wat voor mannen behoort gij daarom te zijn? Voorwaar, Ik zeg u, zoals Ik ben.’11
En wat voor man was Hij? Welk voorbeeld heeft Hij in zijn bediening gegeven? Uit Johannes 10 leren we:
‘De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen,
‘maar wie huurling is en geen herder, wie de schapen niet toebehoren, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de steek en vlucht — en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen —
‘want hij is een huurling en de schapen gaan hem niet ter harte.’
De Heer heeft gezegd: ‘Ik ben de goede herder en Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij,
‘gelijk Mij de Vader kent en Ik de Vader ken, en Ik zet mijn leven in voor de schapen.’12
Broeders, mogen wij leren wat wij moeten leren, doen wat wij moeten doen, en zijn wat wij moeten zijn. Zodoende zullen de zegeningen van de hemel de uwe zijn. We zullen weten dat we er niet alleen voor staan. Hij die zelfs de val van een mus opmerkt, zal ons, op zijn eigen wijze, zijn erkentelijkheid bewijzen.
Jaren geleden ontving ik een brief van een goede vriend van mij. Hij gaf zijn getuigenis in die brief. Daar zou ik u vanavond uit willen voorlezen, aangezien het de macht van het priesterschap illustreert in iemand die leerde wat hij moest leren, deed wat hij moest doen, en altijd probeerde te zijn wat hij moest zijn. Ik zal passages voorlezen uit de brief van mijn vriend Theron W. Borup, die drie jaar geleden op 90-jarige leeftijd is overleden:
‘Toen ik op mijn achtste werd gedoopt en de Heilige Geest ontving, kreeg ik vaak te horen dat ik goed moest zijn, zodat ik mijn hele leven de hulp van de Heilige Geest waardig zou zijn. Men zei mij dat de Heilige Geest alleen in goed gezelschap wilde zijn en dat Hij bij ons weg ging als we kwaad deden. Daar ik niet wist wanneer ik zijn hulp en ingevingen nodig zou hebben, probeerde ik zo te leven dat ik die gave niet verloor. Dat heeft mij een keer het leven gered.
‘In de Tweede Wereldoorlog was ik een boordschutter in een B-24 bommenwerper in de Stille Zuidzee. (…) Op zekere dag werd er aangekondigd dat we de langste vlucht ooit zouden gaan maken om een olieraffinaderij te bombarderen. De ingevingen van de Geest zeiden mij dat ik aan die vlucht zou worden toegewezen en dat ik niet zou terugkeren. Toentertijd was ik president van de groep militairen die lid van de kerk waren.
‘De strijd werd hevig toen we boven Borneo vlogen. Ons vliegtuig werd beschoten door vijandige toestellen en vloog al gauw in brand. De piloot zei ons we zouden moeten springen. Ik sprong als laatste. Terwijl we naar beneden zweefden, werden we door vijandige piloten beschoten. Mijn reddingsvlot wilde niet opengaan. Boven en onder water dobberend, begon ik te verdrinken, waarna ik bewusteloos raakte. Ik kwam een ogenblik bij en riep: “God, red mij!” (…) Nogmaals probeerde ik het reddingsvlot op te blazen, het lukte. Met net genoeg lucht erin om te blijven drijven, liet ik mij erin rollen, te uitgeput om mij te bewegen.
‘Drie dagen lang dreven we rond in vijandig gebied met schepen overal om ons heen en vliegtuigen in de lucht. Waarom ze een groep gele vlotten in blauw water ongemoeid lieten, is een raadsel’, schreef hij. ‘Er stak een storm op en de tien meter hoge golven trokken bijna onze vlotten stuk. Er gingen drie dagen voorbij zonder eten of drinken. De anderen vroegen mij of ik bad. Ik antwoordde dat ik zeker bad en dat we gered zouden worden. Die avond zagen we een van onze onderzeeërs, die gekomen was om ons te redden, maar hij voer ons voorbij. De volgende ochtend deed hij [dat weer. We wisten] dat dit de laatste dag [was] dat hij in dit gebied zou varen. Toen kwamen de ingevingen van de Heilige Geest. “U draagt het priesterschap. Gebied de onderzeeër om je op te pikken.” In stilte bad ik: “In de naam van Jezus Christus en krachtens het priesterschap, keer om en pik ons op.” Een paar minuten later kwamen ze langszij. Toen we aan boord waren, zei de kapitein: “Ik weet niet hoe we jullie ooit hebben gevonden, want we waren niet op zoek naar jullie.” Ik wist het wel.’13
Ik geef u mijn getuigenis dat het werk waarmee wij ons bezighouden, waar is. De Heer staat aan het roer. Dat we Hem altijd zullen volgen is mijn oprechte gebed en ik vraag het in de naam van Jezus Christus. Amen.