Wat heb ik vandaag voor iemand anders gedaan?
De behoeften van anderen zijn er altijd en ieder van ons kan iets doen om een ander te helpen.
Geliefde broeders en zusters, ik begroet u op deze morgen met liefde in mijn hart voor het evangelie van Jezus Christus en voor ieder van u. Ik ben dankbaar dat ik hier voor u mag staan en ik bid dat ik in staat mag zijn om datgene goed over te brengen waartoe ik mij geïnspireerd heb gevoeld.
Enkele jaren geleden las ik een artikel van Jack McConnell, een arts die in het heuvelachtige zuidwesten van Virginia, in de Verenigde Staten, was opgegroeid in een gezin met zeven kinderen van een methodistisch predikant en een thuisblijfmoeder. Ze leefden in uiterst eenvoudige omstandigheden. Hij herinnerde zich uit zijn jeugdjaren dat zijn vader, als de hele familie voor het avondeten aan tafel zat, om de beurt aan ieder vroeg: ‘En, wat heb je vandaag voor iemand anders gedaan?’1 De kinderen waren vastbesloten om elke dag een goede daad te doen zodat ze hun vader konden vertellen dat ze iemand hadden geholpen. Dr. McConnell noemt deze traditie het waardevolste erfgoed van zijn vader, want die verwachting en die woorden inspireerden hem en zijn broers en zusters ertoe om hun hele leven lang andere mensen te helpen. Toen ze opgroeiden en ouder werden, veranderde hun motivatie om diensten te verlenen in een innerlijk verlangen om andere mensen te helpen.
Dr. McConnell onderscheidde zich niet alleen in zijn medische loopbaan, waarin hij leiding gaf aan de tuberculoseproef Tine Test, deelnam aan de ontwikkeling van het poliovaccin, toezicht hield op het onderzoek waarbij Tylenol werd ontdekt en de MRI-procedure ontwikkelde, maar hij richtte ook een organisatie op die hij Volunteers in Medicine noemde en die gepensioneerd medisch personeel een kans biedt om vrijwilligerswerk te doen in klinieken voor onverzekerde patiënten. Dr. McConnell zei dat zijn vrije tijd sinds zijn pensioen ‘was opgegaan in zestigurige werkweken van onbetaald werk, maar dat zijn energieniveau was gestegen en hij een voldoening voelde die hij eerder niet had.’ Hij zei het volgende: ‘Het is een van die paradoxen van het leven dat ik zelf meer aan Volunteers in Medicine had dan mijn patiënten.’2 Er zijn nu zeventig dergelijke klinieken in de Verenigde Staten.
Uiteraard kunnen we niet allemaal een dokter McConnell zijn en klinieken oprichten om de armen te helpen. Maar overal zijn armen met behoeften en ieder van ons kan iets doen om een ander te helpen.
De apostel Paulus heeft ons als volgt aangespoord: ‘Dient elkander door de liefde.’3 Denk met mij eens terug aan de woorden van koning Benjamin in het Boek van Mormon: ‘Wanneer gij in de dienst van uw naasten zijt, [zijt] gij louter in de dienst van uw God.’4
De Heiland heeft zijn discipelen geleerd: ‘Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het behouden.’5
Ik geloof dat de Heiland ons hier zegt dat als we ons niet verliezen in dienstbaarheid aan andere mensen, ons eigen leven nauwelijks zin heeft. Zij die alleen maar voor zichzelf leven, zullen uiteindelijk verschrompelen en in figuurlijke zin hun leven verliezen, terwijl anderen die zichzelf verliezen in dienstbaarheid aan anderen groeien en bloeien — en in feite hun leven redden.
Tijdens de algemene oktoberconferentie van 1963 — de conferentie waarbij men mij steun verleende als lid van het Quorum der Twaalf Apostelen — deed president David O. McKay deze uitspraak: ‘De mens wordt het gelukkigst door zich te verliezen voor het welzijn van anderen.’6
Vaak leven we zij aan zij maar communiceren we niet van hart tot hart. Er zijn mensen in onze invloedssfeer die met uitgestrekte handen uitroepen: ‘Is er geen balsem in Gilead?’7
Ik ben ervan overtuigd dat het de bedoeling van elk lid van de kerk is om behoeftige mensen te dienen en te helpen. Bij de doop hebben we een verbond gesloten om ‘elkaars lasten te dragen, opdat zij licht zullen zijn.’8 Hoeveel keer is uw hart geraakt door de behoefte van een ander mens te zien? Hoe vaak was het uw bedoeling om degene te zijn die de hulp bood? Maar hoe vaak heeft uw dagelijks leven er een stokje voor gestoken en hebt u het verlenen van hulp aan anderen overgelaten, menend dat ‘er toch zeker wel iemand in die behoefte zal voorzien.’
Wij raken zo verstrikt in de drukke kanten van ons leven. Als we eens een stap achteruit zouden doen en eens goed keken naar wat we aan het doen waren, zouden we erachter komen dat we ons hebben ondergedompeld in heel veel oppervlakkige zaken. Met andere woorden, we besteden vaak de meeste tijd aan zorgen voor de dingen die er in het grote bestel eigenlijk niet zo toe doen, terwijl wij de belangrijker zaken verwaarlozen.
Vele jaren geleden hoorde ik eens een gedicht dat mij is bijgebleven en dat ik als leidraad heb gepro-beerd te volgen. Het is een van mijn lievelingsgedichten:
Ik heb ’s nachts geweend
Omdat ik was gespeend
Van inzicht in iemands behoefte.
Maar nooit heb ik dat
Zo gevoeld, of enig spijt gehad
omdat ik aardiger was dan ik hoefde.9
Broeders en zusters, wij worden omringd door mensen die behoefte hebben aan onze aandacht, onze aanmoediging, onze steun, onze troost en onze vriendelijkheid — of het nu om familieleden, vrienden, kennissen of vreemden gaat. Wij zijn de handen van de Heer hier op aarde, en wij hebben de opdracht om al zijn kinderen te dienen en op te beuren. Hij is afhankelijk van ieder van ons.
U kunt klagen: ik heb al moeite om de dag door te komen en al mijn taken uit te voeren. Hoe kan ik dan anderen dienen? Wat kan ik nou doen?
Iets langer dan een jaar geleden werd ik voor mijn verjaardag geïnterviewd door Church News. Aan het eind van het interview vroeg de verslaggever wat ik het ideale cadeau van de leden over de hele wereld aan mij zou vinden. Ik antwoordde: ‘Iets doen voor iemand die een moeilijke tijd doormaakt, die ziek of eenzaam is.’10
Ik was dit jaar volkomen overweldigd door de honderden kaarten en brieven die ik van leden over de hele wereld kreeg om me te vertellen hoe zij mijn verjaardagswens hadden vervuld. De goede daden varieerden van het samenstellen van noodsets voor humanitaire hulp tot en met het doen van karweitjes in de tuin.
Tientallen jeugdwerken daagden de kinderen uit om een goede daad te doen. Ze legden die daden van dienstbetoon vast en stuurden ze aan mij. Ik moet zeggen dat de manieren om die daden vast te leggen creatief waren. Vele stonden op vellen papier, in verschillende soorten en maten boeken samengebonden. Sommige bevatten kaarten of tekeningen die de kinderen hadden getekend of gekleurd. Eén uiterst creatief jeugdwerk stuurde een grote pot met honderden wat zij ‘warme smoezeltjes’ noemden, waarvan elk een goede daad voorstelde die in de loop van het jaar door een van de jeugdwerkkinderen was gedaan. Ik kan me alleen maar proberen in te denken hoe gelukkig die kinderen waren toen ze vertelden over hun goede daad en een ‘warm smoezeltje’ in de pot deden.
Ik wil u enkele van de talloze notities voorlezen uit de vele cadeautjes die ik heb gekregen. Een jong kind schrijft: ‘Mijn opa had een beroerte en ik hield zijn hand vast.’ Van een meisje van acht jaar: ‘Mijn zusje en ik dienden mijn mama en onze familie door de speelgoedkast op te ruimen en schoon te maken. We deden er een paar uur over en hadden veel plezier. Het leukste was dat we mama ermee verrasten en blij maakten, want ze had ons niet gevraagd om het te doen.’ Een meisje van elf schrijft: ‘Er was een familie in mijn wijk die niet veel geld had. Ze hebben drie dochtertjes. De vader en moeder moesten ergens heen, dus bood ik aan om op de drie meisjes te passen. De vader wilde me vijf dollar geven. Ik zei: “[Dat] kan ik niet aannemen.” Mijn dienstbetoon was dat ik gratis op de meisjes paste.’ Een jeugdwerkkind uit Mongolië schrijft dat hij water uit de bron had gehaald zodat zijn moeder dat niet hoefde te doen. Van een jongetje van vier, ongetwijfeld geschreven door een jeugdwerklerares: ‘Mijn vader is een paar weken weg voor een legeroefening. Mijn bijzondere taak is om mama knuffels en kusjes te geven.’ Een meisje van negen schrijft: ‘Ik heb aardbeien geplukt voor mijn overgrootmoeder. Toen kreeg ik een goed gevoel!’ En een ander kind schrijft: ‘Ik heb gespeeld met een eenzaam kind.’
Van een jongen van elf: ‘Ik ging naar het huis van een mevrouw, stelde haar vragen en zong een liedje. Ik kreeg een fijn gevoel toen ik haar bezocht. Ze was blij, want ze krijgt nooit bezoek.’ Toen ik dat las, moest ik denken aan wat ouderling Richard L. Evans van het Quorum der Twaalf lang geleden heeft geschreven. Hij zei: ‘Het is voor jonge mensen moeilijk te begrijpen hoe eenzaam iemand kan worden als het leven van een tijd van voorbereiding en prestaties omslaat in een tijd van dingen opbergen. (…) Zo lang het middelpunt van een thuis zijn, zo veel gevraagd te zijn, en dan vrij plotseling aan de zijlijn staan en het leven voorbij zien trekken — dat is een eenzaam leven. (…) We moeten heel lang leven om erachter te komen hoe leeg een kamer kan zijn waar alleen maar meubels in staan. Er is iemand (…) voor nodig die meer is dan een ingehuurde hulp, meer dan institutionele zorg of beroepsplicht, om de herinneringen aan het verleden te ontdooien en ze warm en levend te houden in het heden. (…) We kunnen hun de morgenstond van hun jeugd niet teruggeven. Maar we kunnen er wel voor zorgen dat hun leven in de warme gloed van de zonsondergang mooier wordt gemaakt door onze attenties (…) en ongeveinsde liefde.’11
Mijn verjaardagskaarten en -briefjes kwamen ook van tieners in de jongemannen- en jongevrouwenorganisaties. Zij maakten dekens voor ziekenhuizen, dienden eten op in gaarkeukens, lieten zich dopen voor de doden, en verrichtten talrijke andere goede daden.
Zustershulpverenigingen, waar altijd hulp te vinden is, putten zich uit in dienstbetoon dat veel verder ging dan gebruikelijk. Priesterschapsgroepen deden datzelfde.
Mijn broeders en zusters, mijn hart is zelden zo diep geraakt en zo dankbaar geweest als toen ik met mijn vrouw letterlijk urenlang al deze cadeaus las. Mijn hart loopt over nu ik van deze ervaring spreek en denk aan de levens van zowel gevers als ontvangers die hierdoor gezegend zijn.
Ik moet daarbij denken aan deze woorden uit Matteüs 25:
‘Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld af.
‘Want Ik heb honger geleden en gij hebt Mij te eten gegeven. Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij te drinken gegeven. Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij gehuisvest,
‘Naakt en gij hebt Mij gekleed, ziek en gij hebt Mij bezocht; Ik ben in de gevangenis geweest en gij zijt tot Mij gekomen.
‘Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende: Here, wanneer hebben wij U hongerig gezien en hebben wij U gevoed, of dorstig en hebben wij U te drinken gegeven?
‘Wanneer hebben wij U als vreemdeling gezien en hebben U gehuisvest, of naakt en hebben U gekleed?
‘Wanneer hebben wij U ziek of in de gevangenis gezien en zijn tot U gekomen?
‘En de Koning zal hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan een van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan.’12
Broeders en zusters, mogen wij onszelf de vraag stellen waarmee dr. Jack McConnell en zijn broers en zussen ’s avonds bij de avondmaaltijd werden begroet: ‘Wat heb ik vandaag voor iemand anders gedaan?’ Mogen de woorden van een bekende lofzang diep tot in onze ziel doordringen en een permanent plekje in ons hart vinden:
Heb ik heden iets goeds in de wereld gedaan?
Mij waar nood was ter hulpe gegord?
Heb ik vreugde gesticht, iemands lijden verlicht?
Zo niet, o, dan schoot ik te kort.
Heb ik heden m’om het lot van een zwoeger bekreund,
die tobde met lasten zo zwaar?
Heb ik zieken en zwakken getroost en gesteund?
Toen mijn hulp werd gevraagd, stond ik klaar?13
De dienst waartoe wij allen zijn geroepen, is de dienst van de Heer Jezus Christus.
Als Hij ons werft voor zijn zaak, nodigt Hij ons uit om tot Hem te naderen. Hij spreekt tot u en tot mij:
‘Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven;
‘Neemt mijn juk op u en leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen;
‘want mijn juk is zacht en mijn last is licht.’14
Als wij écht luisteren, kunnen wij die stem van veraf tegen ons horen zeggen, zoals die tot een ander sprak: ‘Wèl gedaan, gij goede en getrouwe slaaf.’15 Moge ieder in aanmerking komen voor die zegening van onze Heer, dat is mijn gebed in zijn naam, namelijk Jezus Christus, onze Heiland. Amen.