2019
Mensen uit Galilea
Juni 2019


Mensen uit Galilea

Toen de Heiland op aarde was, onderwees en diende Hij veel mensen. Dit zijn enkele mensen die Jezus Christus in Galilea diende. Wat zouden deze mensen hebben gezegd als ze hun eigen verhaal in de Schriften hadden kunnen vertellen? Hier zijn wat ideeën.

children in Galilee

Kind: ik stond vlakbij Jezus Christus en zijn apostelen. De apostelen waren ergens ruzie over aan het maken en Jezus Christus vroeg waar ze het over hadden. De apostelen werden heel stil. Niemand zei iets omdat ze ruzie maakten over wie van hen de grootste in de hemel zou zijn. Toen gebaarde de Heiland naar mij. Ik kwam bij hen staan en Hij nam me in zijn armen. Hij zei dat wie zo nederig is als een klein kind, de grootste is in de hemel. (Zie Markus 9:33–37; Mattheüs 18:1–5.)

Jongen: ik had gehoord van Jezus Christus en de wonderen die Hij voor zieke mensen had gedaan. Dus toen Hij naar Tiberias kwam, ging ik mee met de menigte die Hem volgde. We waren met heel veel, wel 5000 mensen. Ik had vijf broden en twee vissen bij me. Jezus Christus nam ze en zegende ze. Er gebeurde een wonder: iedereen kreeg te eten van het voedsel dat ik bij me had. En dat was niet alles. Toen iedereen genoeg had gegeten, raapten de discipelen de restanten op. Ze vulden er 12 manden mee. (Zie Johannes 6:5–14.)

people in Galilee 1

Man: ik was verlamd dus kon ik me niet bewegen. En ik had ook nog eens van die bevingen. Het was verschrikkelijk. Mijn vrienden hadden gehoord dat Jezus Christus in een bepaald huis was. Ze wisten dat Hij me kon helpen, dus probeerden ze me bij Hem te brengen. Het huis zat propvol, dus ze besloten om mij door het dak te laten zakken. Ze maakten het dak open en lieten me recht voor Jezus Christus neerzakken. Toen Hij me zag, zei Hij dat mijn zonden vergeven waren. Hij zei dat ik op moest staan, mijn bed op moest pakken en op weg gaan. Dat deed ik. Iedereen stond versteld! (Zie Markus 2:1–12.)

Hoveling: ik was op dat moment in Kana. Mijn zoon lag in Kapernaüm op sterven. Ik hoorde dat Jezus in de buurt was, dus ging ik naar Hem toe. Ik vroeg Hem om naar Kapernaüm te gaan om mijn zoon te genezen. Hij zei dat ik naar huis moest gaan omdat mijn zoon leefde. Ik geloofde Hem. Toen ik thuiskwam, kwamen mijn dienaren mij tegemoet. Ze vertelden me dat mijn zoon leefde. Ik vroeg ze wanneer hij begon op te knappen. Ze zeiden: gisteren op het zevende uur. Dat was het moment dat Christus had gezegd dat mijn zoon leefde! (Zie Johannes 4:46–53.)

Maria Magdalena: Jezus Christus heeft zeven duivels uit mij geworpen. Ik volgde Hem toen Hij van dorp tot dorp ging om het evangelie te prediken. (Zie Lukas 8:1–3.) Toen Christus gekruisigd werd, was ik bij het kruis (zie Johannes 19:25). Ik ging naar het graf waarin zijn lichaam was gelegd. Ik was de eerste die Hem na zijn opstanding zag. Eerst dacht ik dat Hij de tuinman was, maar toen Hij mijn naam zei, wist ik dat het mijn Heiland was. (Zie Johannes 20:11–16.)

people in Galilee 2

Salome: ik ben de vrouw van Zebedeüs en de moeder van Jakobus en Johannes, twee van Jezus Christus’ apostelen. Ik volgde en diende Hem toen Hij in Galilea was. Ik was op Golgotha toen Hij werd gekruisigd. (Zie Markus 15:37–41.) Ik was met specerijen naar zijn graf gegaan om zijn lichaam te zalven, maar toen ik daar aankwam, was Hij er niet. In plaats daarvan zag ik een man in een wit, lang gewaad. Eerst was ik bang, maar hij zei dat dat niet hoefde. Hij zei dat Jezus Christus was opgestaan en dat ik dat aan de apostelen moest vertellen. (Zie Markus 16:1–8.)

Schoonmoeder van Simon Petrus: ik was erg ziek met hevige koorts. Toen Jezus Christus dat hoorde, kwam Hij naar me toe. Hij pakte me bij de hand zodat ik overeind kwam. De koorts verdween direct. Ik voelde me zo goed dat ik zelfs de andere mensen kon verzorgen. (Zie Markus 1:29–31.)

De weduwe in Naïn: mijn zoon was net overleden. Ik had ook mijn man al verloren. Ik was kapot van verdriet. Hoewel er veel mensen bij me waren, kon ik niet ophouden met huilen. Toen we het lichaam van mijn zoon de stadspoort uitdroegen, kwam er een man naar me toe. Dat was Jezus Christus. Hij leefde intens met me mee en zei dat ik niet hoefde te huilen. Toen ging Hij naar mijn zoon. De mensen die hem droegen, hielden stil. Jezus Christus zei tegen mijn zoon dat hij op moest staan. En dat deed hij! Hij ging overeind zitten, begon te praten en kwam naar me toe. Hij leefde! Allemaal verheerlijkten we God en wisten dat er een groot profeet onder ons was. (Zie Lukas 7:11–17.)

people in Galilee 3

Maria: ik had gehoord dat er een Messias zou komen. Ik had alleen niet verwacht dat ik daar iets mee te maken zou hebben. Ik was verloofd met Jozef toen een engel tegen me zei dat ik een kind zou baren dat de Zoon van God zou zijn en dat ik Hem Jezus moest noemen. (Zie Lukas 1:26–38.) En de Messias kwam. Ik bracht Hem in een stal ter wereld. Herders en wijzen bezochten Hem en gaven Hem geschenken. (Zie Mattheüs 2:1–12; Lukas 2:1–20.) Jozef en ik voedden Hem op, maar Hij hield nooit op ons te verbazen. Op een keer was Hij ineens drie dagen zoek. Uiteindelijk vonden we Hem bij de tempel. Geleerde mannen luisterden naar Hem en stelden Hem vragen. (Zie Lukas 2:40–52.)

Filippus: ik ben een van Christus’ apostelen. Hij stuurde ons uit om zijn evangelie te prediken. Hij zei dat we ons vooral moesten richten op de verloren schapen van Israël. Hij gaf ons ook de macht om zieken te genezen, melaatsen te reinigen, doden op te wekken en duivels uit te werpen. Hij zei dat we geen geld of kleding moesten meenemen, maar waarschuwde ons dat we vervolgd zouden worden. Maar we vertrouwden Hem, want we wisten dat we, als we tot het einde volhardden, gered zouden worden. (Zie Mattheüs 10:1–10, 17–18, 22–23.)

Thaddeüs Judas: ik ben een apostel van Christus. Toen Hij ons op een dag onderrichtte (dat deed Hij vaak), zei Hij dat Hij niet veel langer op aarde zou zijn. Hij zei tegen ons dat Hij tot ons zou komen en Zich aan ons zou openbaren, als we zijn geboden onderhielden en Hem liefhadden. Hij zei ook dat Hij de Heilige Geest zou sturen om ons te herinneren aan wat Hij ons had geleerd. (Zie Johannes 14:19–27.)