Herinneringen aan de Tabernakel
Mogen wij, nu dit gebouw vandaag opnieuw wordt ingewijd, ons ook voornemen om ons leven opnieuw toe te wijden aan onze Heer en Heiland, Jezus Christus.
Broeders en zusters, zowel hier in de Tabernakel als u die elders in de wereld op andere manieren meeluistert, het is mij een genoegen om weer hier in dit fantastische gebouw voor u te staan. In deze omgeving kan men niet anders dan de geest van de heiligen uit de begintijd van de kerk voelen die dit prachtige gebedshuis hebben gebouwd en de geest van hen die er in de loop der jaren aan hebben gewerkt om het te behouden en te verfraaien.
Ik heb onlangs in gedachten de vele belangrijke gebeurtenissen in mijn leven de revue laten passeren die iets te maken hebben met de Salt Laketabernakel. Hoewel er veel te veel zijn om vandaag te behandelen, wil ik er toch enkele noemen.
Ik herinner me dat ik acht jaar werd en aan de doop toe was. Mijn moeder sprak met mij over bekering en over de betekenis van de doop. En toen nam ze me op een zaterdag in september 1935 met de tram mee naar de doopruimte die zich tot voor kort hier in de Tabernakel bevond. Destijds was het niet zo gewoon als nu dat een vader zijn kind doopte daar de verordening meestal op zaterdagochtend of -middag werd verricht en veel vaders dan aan het werk waren. Ik kleedde me in het wit en werd gedoopt. Ik herinner me dat als de dag van gisteren en weet nog hoe blij ik was dat die verordening was verricht.
In de loop der jaren, en zeker toen ik bisschop was, was ik getuige van nog veel meer dopen in de vont van de Tabernakel. Elke doop was een bijzondere en inspirerende gebeurtenis en herinnerde mij aan mijn eigen doop.
In april 1950 woonden mijn vrouw, Frances, en ik de zondagmiddagbijeenkomst van de algemene conferentie bij, die hier in dit gebouw werd gehouden. President George Albert Smith was toen president van de kerk. In zijn slottoespraak bracht hij een inspirerende en krachtige boodschap aangaande de opstanding van onze Heer en Heiland, Jezus Christus. Maar voordat hij zijn toespraak besloot, gaf hij een profetische waarschuwing. Hij zei: ‘Als de mensen zich niet snel bekeren, zal het niet lang meer duren voordat zij door rampen worden overvallen. Het zal niet lang meer duren voordat zij die over de hele aarde verspreid zijn, met miljoenen zullen sterven (…) door dat wat er komen gaat’ (Conference Report, april 1950, p. 169). Dat waren alarmerende woorden, want ze kwamen van een profeet van God.
Twee en een halve maand na die algemene conferentie brak op 25 juni 1950 de oorlog in Korea uit — een oorlog die uiteindelijk het leven van naar schatting twee en een half miljoen mensen zou eisen. Door de inwijding moest ik denken aan de uitspraak die president Smith deed toen wij op die voorjaarsdag in dit gebouw zaten.
Ik woonde veel bijeenkomsten van de algemene conferentie in de Tabernakel bij. En ik werd altijd opgebouwd en geïnspireerd door de woorden van de algemene autoriteiten. En toen ontbood president David O. McKay mij in oktober 1963 in zijn kantoor en riep mij als lid van het Quorum der Twaalf Apostelen. Hij vroeg of ik die heilige roeping vertrouwelijk kon houden en hem met niemand dan alleen mijn vrouw kon bespreken tot mijn naam de volgende dag aan de aanwezigen in de Tabernakel voorgelegd zou worden.
De volgende ochtend ging ik naar de Tabernakel, maar wist niet precies waar ik moest gaan zitten. Daar ik lid van het huisonderwijscomité van de priesterschap was, besloot ik dat ik bij de leden van dat comité zou gaan zitten. Ik zag een vriend van me, Hugh Smith, die ook lid van het huisonderwijscomité van de priesterschap was. Hij gebaarde me om naast hem te komen zitten. Ik kon niets tegen hem zeggen over mijn roeping, dus ik ging gewoon zitten.
Tijdens de dienst werden de namen van de leden van het Quorum der Twaalf Apostelen ter steunverlening voorgelegd en uiteraard werd mijn naam opgelezen. De afstand die ik liep van het publiek naar het podium was de langste die ik ooit aflegde in mijn leven.
Er zijn sinds die conferentie bijna 44 jaar verstreken. Tot het jaar 2000, het jaar waarin het Conferentiecentrum werd ingewijd, had ik het voorrecht om 101 conferentieboodschappen te brengen vanaf het spreekgestoelte in dit gebouw, en daarnaast hield ik hier bovendien toespraken tijdens algemene vergaderingen van hulporganisaties en andere bijeenkomsten. Met mijn toespraak van vandaag kom ik op 102. Ik heb hier in de loop der jaren zo veel geestelijke ervaringen gehad.
Tijdens de toespraak die ik tijdens de algemene oktoberconferentie van 1975 hield, kreeg ik het gevoel dat ik mijn woorden moest richten tot een klein meisje met lang, blond haar dat op het balkon van dit gebouw zat. Ik vestigde de aandacht van het publiek op haar en voelde mij zo vrij in mijn uitingen dat het een getuigenis voor mij was dat dit kleine meisje de boodschap nodig had die ik had voorbereid over het geloof van een andere jongedame.
Aan het eind van de bijeenkomst trof ik bij terugkomst in mijn kantoor een meisje, Misti White, met haar grootouders en tante aan. Toen ik hen begroette, herkende ik Misti als het meisje op het balkon tot wie ik mijn woorden had gericht. Ik vernam dat zij bij het naderen van haar achtste verjaardag was gaan twijfelen of ze zich wel wilde laten dopen. Ze had het gevoel dat ze dat wel wilde, en haar grootouders, bij wie ze woonde, wilden dat ook, maar haar minderactieve moeder was van mening dat ze de beslissing moest uitstellen tot ze achttien was geworden. Misti zei tegen haar grootouders: ‘Als we naar de conferentie in Salt Lake City gaan, laat mijn hemelse Vader me dan misschien wel weten wat ik moet doen.’
Misti en haar grootouders en tante waren vanuit Californië naar Salt Lake City gereisd en het lukte ze om zitplaatsen te bemachtigen voor de zaterdagmiddagbijeenkomst. Ze zaten hier toen mijn aandacht op Misti werd gevestigd en ik besloot haar toe te spreken.
In de loop van het gesprek na de bijeenkomst zei Misti’s grootmoeder tegen mij: ‘Ik denk dat Misti u iets wil vertellen.’ Dat lieve jonge meisje zei: ‘Broeder Monson, u hebt in uw toespraak tijdens de conferentie mijn vraag beantwoord. Ik wil gedoopt worden!’
De familie keerde terug naar Californië en Misti liet zich dopen en bevestigen als lid van De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen. Misti is het evangelie van Jezus Christus sindsdien altijd trouw gebleven. Veertien jaar geleden had ik het voorrecht om haar in de heilige tempel aan een fijne jonge man te verzegelen. Samen voeden ze vijf prachtige kinderen op en er is een zesde op komst.
Broeders en zusters, ik vind het een voorrecht om nogmaals op het spreekgestoelte van de Tabernakel te staan, dit gebouw waaraan ik zoveel fantastische herinneringen heb. De Tabernakel maakt deel uit van mijn leven — een deel dat ik koester.
Het is mij in mijn leven een genoegen en een eer geweest om mijn hand op te steken ter steunverlening aan negen kerkpresidenten. Vanochtend deed ik samen met u mee aan de steunverlening van onze geliefde profeet, president Gordon B. Hinckley. En het is een vreugde en een voorrecht om zij aan zij te werken met president Faust.
Mogen wij, nu dit gebouw vandaag opnieuw wordt ingewijd, ons ook voornemen om ons leven opnieuw toe te wijden aan onze Heer en Heiland, Jezus Christus, die zo bereidwillig zijn leven neerlegde opdat wij mochten leven. Mogen wij dagelijks in zijn voetspoor volgen. Dat bid ik nederig, in de naam van Jezus Christus. Amen.