2007
Het priesterschap — een heilige gave
Mei 2007


Het priesterschap — een heilige gave

Wij moeten zo leven dat we het priesterschap altijd waardig zijn.

Afbeelding

Broeders, we maken vanavond deel uit van een grote groep priesterschapsdragers, zowel hier in het Conferentiecentrum als elders in de wereld. Ik vind het een eer om u vanavond toe te spreken. Ik bid dat de Heer mijn gedachten zal leiden en mijn woorden zal inspireren.

Toen ik de afgelopen weken nadacht over wat ik vanavond wilde zeggen, dacht ik herhaaldelijk aan de zegen die wij als dragers van het heilig priesterschap van God hebben ontvangen. Als we naar de hele wereld kijken, met zo’n zes en een half miljard mensen, beseffen we dat we een kleine, uitverkoren groep zijn. Als priesterschapsdragers zijn wij volgens de apostel Petrus ‘een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap.’1

President Joseph F. Smith heeft het priesterschap beschreven als ‘de macht van God die aan de mens gedelegeerd is waardoor de mens op aarde kan optreden voor het heil van de mensheid, (…) waarbij [de mens] de wil van God mag spreken alsof de engelen hier waren om het zelf te zeggen, en waarbij de mens de bevoegdheid heeft om op aarde binden wat in de hemel gebonden zal zijn en op aarde te ontbinden wat in de hemel ontbonden zal zijn.’ President Smith heeft daar aan toegevoegd: ‘[Het priesterschap] is heilig en moet door de mens heilig gehouden worden.’2

Broeders, het priesterschap is een gave die niet alleen bijzondere zegeningen voortbrengt, maar ook heilige plichten inhoudt. Het is onze verantwoordelijkheid om zo te leven dat we het priesterschap altijd waardig zijn. We leven in een tijd dat we omgeven zijn door veel zaken die ons naar paden proberen te leiden die onze ondergang kunnen betekenen. Er is vastberadenheid en moed nodig om dergelijke paden niet te betreden.

Moed is belangrijk. Dat heb ik vele jaren geleden duidelijk en indrukwekkend ervaren. Ik was in die tijd bisschop. De algemene bijeenkomst van onze ringconferentie werd in de Assembly Hall op Temple Square in Salt Lake City gehouden. We zouden een nieuw ringpresidium krijgen. De Aäronische priesterschap en de leden van de bisschappen zouden de muziek verzorgen. Toen we ons eerste lied hadden gezongen, stond president Joseph Fielding Smith, de algemeen autoriteit die onze conferentie bezocht, op en las ter steunverlening de namen van het nieuwe ringpresidium voor. Daarna merkte hij op dat Percy Fetzer, onze nieuwe ringpresident, en John Burt, de eerste raadgever — die beiden raadgever waren geweest in het vorige presidium — voorafgaand aan de conferentie op de hoogte waren gesteld van hun nieuwe roeping. Hij zei ook dat ik was geroepen als tweede raadgever in het nieuwe presidium, maar dat ik daar niets van wist totdat mijn naam bij de steunverlening werd opgelezen. Toen kondigde hij aan: ‘Als broeder Monson bereid is deze roeping als raadgever in het ringpresidium te aanvaarden, zullen we nu graag naar hem luisteren.’

Toen ik achter het spreekgestoelte stond en naar al die gezichten keek, moest ik aan het lied denken dat we zojuist gezongen hadden. Het ging over het woord van wijsheid en was getiteld: ‘Heb de moed, mijn jongen, om nee te zeggen.’ Die dag koos ik als onderwerp voor mijn toespraak: ‘Heb de moed, mijn jongen, om ja te zeggen.’ We worden allemaal voortdurend aangespoord om moedig te zijn — moedig pal staan voor onze overtuiging, moedig onze taken vervullen, moedig ons priesterschap eren.

We hebben het priesterschap bij ons, waar we ons ook bevinden. Staan we op ‘heilige plaatsen’?3 President J. Reuben Clark jr., die jarenlang raadgever in het Eerste Presidium is geweest, heeft gezegd: ‘Het priesterschap is geen kledingstuk dat u kunt aan- en uittrekken. (…) Afhankelijk van uzelf [is het] een eeuwige begiftiging.’ Hij zei verder: ‘Als we daadwerkelijk die (…) overtuiging hadden (…) dat we [het priesterschap] niet kunnen “uittrekken” en dat God ons verantwoordelijk zal houden als we het [onteren], zal dat ons ervan weerhouden om bepaalde dingen te doen en ons op bepaalde plekken te begeven. Als we iedere keer dat we een beetje van het rechte en smalle pad afdwalen, zouden beseffen: “Ik draag het priesterschap. Zal ik dat wel doen?” zal het niet lang duren voordat we ons weer op het rechte en smalle pad bevinden.’4

President Spencer W. Kimball heeft gezegd: ‘Er zijn geen grenzen aan de macht van het priesterschap dat u draagt. Die grens bepaalt u zelf als u niet in overeenstemming leeft met de Geest van de Heer. Dan beperkt u zichzelf in die macht.’5

Broeders van de priesterschap — van jong tot oud — leeft u in overeenstemming met de verwachtingen van de Heer? Bent u het priesterschap van God waardig? Zo niet, neem dan hier en nu de beslissing, raap de nodige moed bij elkaar en breng de nodige veranderingen aan zodat u zult leven zoals het hoort. Om de zeeën van het sterfelijk leven veilig te bevaren, hebben we de leiding van die eeuwige zeevaarder, de grote Jehova, nodig. Als wij in dienst van de Heer zijn, hebben we recht op de hulp van de Heer.

Gedurende mijn leven heeft Hij mij ontelbare malen geholpen. Tegen het eind van de Tweede Wereldoorlog werd ik achttien en werd ik tot ouderling geordend — een week voordat ik met de marine vertrok. Een lid van de bisschap was naar het station gekomen om afscheid van me te nemen. Vlak voordat de trein vertrok, gaf hij mij een boek dat ik u nu laat zien. De titel: Handboek voor zendelingen. Ik lachte en zei: ‘Ik zit in de marine. Ik ga niet op zending.’ Hij antwoordde: ‘Neem het toch maar mee. Misschien heb je er wat aan.’

En dat was zo. Gedurende onze basistraining leerde onze commandant ons hoe we het best onze kleding in de grote plunjezak konden pakken. Hij zei toen: ‘Als je een hard, rechthoekig voorwerp hebt dat je onderin je zak kunt leggen, blijven je kleren beter op hun plaats liggen’ Ik dacht: waar vind ik een hard, rechthoekig voorwerp? Toen herinnerde ik me dat ik het juiste rechthoekige voorwerp had, het Handboek voor zendelingen. En zo deed het twaalf weken dienst als bodem van mijn plunjezak.

De avond voor onze kerstvakantie dachten we alleen maar aan thuis. Het was stil in de barakken. Plotseling merkte ik dat mijn kameraad naast me — Leland Merrill, die ook lid van de kerk was, van pijn lag te kreunen. Ik vroeg: ‘Wat is er, Merrill?’

Hij antwoordde: ‘Ik ben ziek. Ik ben heel erg ziek.’

Ik adviseerde hem om naar de medische hulppost te gaan, maar hij zei dat hij dan niet naar huis mocht. Ik zei tegen hem dat hij wat zachter moest kreunen, omdat hij anders iedereen in de hele barak uit hun slaap zou houden.

Naarmate de uren verstreken, begon hij steeds harder te kreunen. In wanhoop fluisterde hij: ‘Monson, jij bent toch ouderling?’ Dat gaf ik toe, waarop hij smeekte: ‘Geef me een zegen.’

Toen bedacht ik me dat ik nog nooit iemand een zegen had gegeven. Ik had nog nooit zo’n zegen gekregen. Ik had nog nooit een zegen zien geven. Ik smeekte God om hulp. Het antwoord luidde: ‘Kijk onderin je plunjezak.’ Om twee uur ’s nachts gooide ik mijn zak op het dek leeg. Toen hield ik dat rechthoekige voorwerp, het Handboek voor zendelingen, bij het nachtlampje en las hoe je een zegen behoort te geven. Terwijl er zo’n 120 nieuwsgierige zeelieden zaten toe te kijken, gaf ik hem een zegen. Voordat ik mijn spullen weer had ingepakt, lag Leland Merrill als een kind te slapen.

De volgende ochtend keek Merrill me aan en zei: ‘Monson, wat ben ik blij dat je het priesterschap draagt!’ Zijn blijdschap werd alleen overtroffen door mijn dankbaarheid — niet alleen voor het priesterschap, maar omdat ik de hulp verdiende die ik nodig had toen ik in een noodgeval het priesterschap moest gebruiken.

Broeders, onze Heer en Heiland zegt: ‘Kom hier, volg Mij.’6 Als wij zijn uitnodiging aanvaarden en zijn voetsporen volgen, zal Hij ons leiden.

In april 2000 voelde ik dat ik geleid werd. Ik had een telefoontje gekregen van Rosa Salas Gifford, die ik niet kende. Ze legde uit dat haar ouders uit Costa Rica een paar maanden bij haar op bezoek waren en dat bij haar vader, Bernardo Agusto Salas, een week eerder leverkanker was geconstateerd. Ze zei dat de artsen hadden gezegd dat haar vader nog maar een paar dagen te leven had. Ze legde uit dat het de grootste wens van haar vader was om mij te ontmoeten voordat hij overleed. Ze gaf me haar adres en vroeg of ik naar haar huis in Salt Lake City kon komen om haar vader te bezoeken.

Door allerlei vergaderingen en verplichtingen kon ik pas laat van kantoor weg. In plaats van meteen naar huis te gaan, voelde ik me geïnspireerd om verder naar het zuiden te rijden en broeder Salas die avond te bezoeken. Met het adres in de hand probeerde ik het huis te vinden. Het was druk op de weg en omdat het donker begon te worden reed ik voorbij de straat waar ik moest zijn. Ik kon niets zien. Ik geef het echter niet snel op. Ik reed een rondje en kwam terug. Nog steeds niet. Ik probeerde het nog één keer, maar ik kon de straat niet vinden. Ik kreeg het gevoel dat ik alle reden had om naar huis te gaan. Ik had een eerlijke poging gewaagd maar had het adres niet kunnen vinden. Toen sprak ik een stil gebed om hulp uit. Ik kreeg de inspiratie dat ik het gebied van de andere kant moest benaderen. Ik reed iets verder en keerde, zodat ik nu aan de andere kant van de weg reed. Die kant op was er veel minder verkeer. Toen ik weer in de buurt van de straat kwam, zag ik in het schemerlicht aan de kant van de weg een straatbord liggen dat omver gereden was. Toen zag ik een bijna onzichtbaar weggetje dat naar een klein appartementencomplex en een kleine woning leidde. Toen ik naar de gebouwen reed, zwaaide er een meisje in een wit jurkje naar me en wist ik dat ik het gezin had gevonden.

Ik ging naar binnen en werd naar de kamer geleid waar broeder Salas lag. Rond het bed zaten drie dochters, een schoonzoon en zuster Salas. Behalve de schoonzoon kwamen ze allemaal uit Costa Rica. Ik kon aan broeder Salas zien dat hij er slecht aan toe was. Er lag een vochtige, rafelige doek — geen handdoek of een washandje, maar een vochtige, rafelige doek — op zijn voorhoofd, waaraan je kon zien dat ze er financieel niet best voor stonden.

Na enig aandringen deed broeder Salas zijn ogen open en er verscheen een flauwe glimlach op zijn gezicht toen ik zijn hand beetpakte. Ik zei: ‘Ik ben gekomen om u te ontmoeten.’ We hadden allebei tranen in onze ogen.

Ik vroeg of hij een zegen wilde hebben. Alle familieleden reageerden daar positief op. Aangezien de schoonzoon geen priesterschapsdrager was, gaf ik hem zelf een zegen. Onder leiding van de Geest van de Heer vloeiden de woorden vrijelijk. Ik citeerde de woorden van de Heiland in Leer en Verbonden 84:88: ‘Ik zal voor uw aangezicht uit gaan. Ik zal aan uw rechter- en aan uw linkerhand zijn, en mijn Geest zal in uw hart zijn, en mijn engelen zullen rondom u zijn om u te schragen.’ Na de zegen sprak ik enkele vertroostende woorden tot de treurende familieleden. Ik sprak zorgvuldig zodat ze mijn Engels konden begrijpen. En toen zei ik in gebroken Spaans dat ik hen liefhad en dat onze hemelse Vader hen zou zegenen.

Ik vroeg naar de gezinsbijbel en liet hen 3 Johannes 1:4 lezen: ‘Groter blijdschap ken ik niet, dan dat ik hoor, dat mijn kinderen in de waarheid wandelen.’ Ik zei tegen ze: ‘Dat is wat uw echtgenoot en vader wil dat u bedenkt nu hij zich voorbereidt om dit aardse bestaan te verlaten.’

De lieve vrouw van broeder Salas vroeg toen, terwijl de tranen over haar wangen biggelden, of ik de schriftuurplaatsen van die twee teksten wilde opschrijven, zodat de familie die opnieuw zou kunnen lezen. Omdat ik niets bij de hand had om op te schrijven, haalde zuster Salas een papiertje uit haar handtas. Toen ik het aanpakte, zag ik dat het een tiendekwitantie was. Mijn hart was ontroerd toen ik besefte dat zij ondanks hun schamele omstandigheden trouw tiende betaalden.

Na een teder afscheid liepen ze mee naar mijn auto. Toen ik naar huis reed, dacht ik na over de bijzondere geest die we hadden gevoeld. Zoals zo vaak voelde ik me ook dankbaar omdat mijn hemelse Vader het gebed van een ander bij monde van mijzelf had laten beantwoorden.

Broeders, laten we nooit vergeten dat het priesterschap van God een heilige gave is waardoor wij en de mensen die wij dienen de zegeningen van de hemel kunnen ontvangen. Mogen wij, waar we ons ook bevinden, dat priesterschap eren en beschermen. Mogen wij altijd in dienst van de Heer zijn, zodat we altijd recht op de hulp van de Heer hebben.

Er wordt oorlog gevoerd om de ziel van de mens — uw ziel en mijn ziel. Die oorlog gaat onverminderd door. Als klaroengeschal ontvangen u, ik en alle andere priesterschapsdragers over de hele wereld het woord van God: ‘Welnu, laat eenieder zijn plicht leren kennen en het ambt waartoe hij is aangewezen, met alle ijver leren uitoefenen.’7

Mogen wij allen de moed hebben om dat te doen. Dat bid ik in de naam van Jezus Christus. Amen.

Noten

  1. 1 Petrus 2:9.

  2. Gospel Doctrine, 5de druk (1939), pp. 139–140.

  3. LV 45:32; 87:8; 101:22.

  4. Conference Report, oktober 1951, p. 169.

  5. The Teachings of Spencer W. Kimball, onder redactie van Edward L. Kimball, p. 498.

  6. Lucas 18:22.

  7. LV 107:99.

Afdrukken