In glorie rijst die schone dag
Wat is het een heerlijke tijd geweest — en dat is het nog steeds. Er is een nieuw tijdperk aangebroken in het werk van de Almachtige.
Was dat niet fantastisch? Dank u, Liriel Domiciano en koor. Wat een geweldige geloofsuiting: ‘Ik weet dat mijn Verlosser leeft.’ Nogmaals dank voor die ontroerende, prachtige muziek.
Eerst wil ik tegenover de kerkleden en anderen mijn dank uiten voor de vriendelijkheid die u mij en mijn vrouw betoont. U bent zo aardig voor ons. Het ontroert ons wat u allemaal voor ons doet. Werd iedereen zo behandeld als wij, wat zouden we dan een andere wereld hebben. Dan zouden we voor elkaar zorgen in de geest van de Meester die anderen troostte en genas.
Broeders en zusters, president Packer heeft als een grootvader tot u gesproken. Ik wil een draad oppakken van het tapijt dat hij heeft geweven. Ook ik ben nu een oude man — ik ben nog ouder dan hij, als u zich dat kunt voorstellen. Ik ben er al heel lang. Ik heb verre reizen ondernomen en veel van deze wereld gezien. Op momenten van stille overpeinzing vraag ik me af waarom er bijna overal zoveel problemen en smarten zijn. Wij leven in een bijzonder moeilijke tijd. Wij horen vaak de woorden van Paulus tot Timoteüs aanhalen: ‘Weet wel, dat er in de laatste dagen zware tijden zullen komen’ (2 Timoteüs 3:1). Vervolgens beschrijft hij de omstandigheden. Ik denk dat het duidelijk is dat deze laatste dagen inderdaad zware tijden zijn die voldoen aan de beschrijving van de omstandigheden die Paulus heeft gegeven (zie 2 Timoteüs 3:2–7).
Maar het zijn geen nieuwe omstandigheden voor de mens. In Openbaring lezen we: ‘Er kwam oorlog in de hemel; Michaël en zijn engelen hadden oorlog te voeren tegen de draak; ook de draak en zijn engelen voerden oorlog,
‘maar hij kon geen standhouden, en hun plaats werd in de hemel niet meer gevonden.
‘En de grote draak werd (op de aarde) geworpen, de oude slang, die genaamd wordt duivel en de satan, die de gehele wereld verleidt; hij werd op de aarde geworpen en zijn engelen met hem’ (Openbaring 12:7–9).
Wat moet dat een zware tijd zijn geweest. De Almachtige zelf mat zijn krachten met de zoon van de morgen. Wij waren erbij toen dat gebeurde. Het moet een wanhopig moeilijke strijd zijn geweest, met een grote triomfale overwinning.
Aangaande die wanhopige tijden zei de Heer uit een storm tegen Job:
‘Waar waart gij, toen Ik de aarde grondvestte? (…)
‘Terwijl de morgensterren tezamen juichten, en al de zonen Gods jubelden?’ (Job 38:4, 7.)
Waarom waren ze toen zo blij? Ik denk omdat het goede het kwade had overwonnen en de hele mensheid aan de kant van de Heer stond. Wij keerden de tegenstander de rug toe en schaarden ons bij de strijdkrachten van God, en behaalden de overwinning.
Maar als we die beslissing al eens hebben genomen, waarom zouden we die dan na onze geboorte in het sterfelijk leven telkens opnieuw moeten nemen?
Ik kan maar niet begrijpen waarom zoveel mensen in dit leven de beslissing die ze bij de grote oorlog in de hemel hadden genomen, de rug hebben toegekeerd.
Maar het is duidelijk dat de strijd tussen goed en kwaad, die met die oorlog is begonnen, niet tot een einde is gekomen. Hij is steeds doorgegaan, tot de dag van vandaag.
Ik denk dat onze Vader wel moet huilen om de velen van zijn kinderen die door de eeuwen heen de keuzevrijheid die Hij ze had gegeven, gebruikten om het pad van het kwade, en niet van het goede, te bewandelen.
Het kwaad werd al vroeg zichtbaar in deze wereld, toen Kaïn Abel doodde. Het nam toe tot God in de tijd van Noach ‘zag, dat de boosheid des mensen groot was op de aarde en al wat de overleggingen van zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was,
‘Het berouwde de Here, dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem in zijn hart’ (Genesis 6:5–6.)
Hij gebood Noach om een ark te bouwen ‘waarin weinigen, dat is acht zielen’ (1 Petrus 3:20) gered zouden worden.
De aarde werd gereinigd. Het water trok zich terug. Er was weer rechtschapenheid. Maar het duurde niet lang voordat zoveel leden van het menselijk geslacht weer tot de oude ongehoorzame levenswijze terugkeerden. De inwoners van de steden der Streek, Sodom en Gomorra, zijn een voorbeeld van hoe diep de mensen tot ontaarding vervielen. En ‘God [verwoestte] de steden der Streek’ geheel, snel en beslissend (Genesis 19:29).
Jesaja fulmineerde:
‘Maar uw ongerechtigheden zijn het, die scheiding brengen tussen u en uw God, en uw zonden doen zijn aangezicht voor u verborgen zijn, zodat Hij niet hoort.
‘Want uw handen zijn met bloed bezoedeld en uw vingers met ongerechtigheid; uw lippen spreken leugen, uw tong prevelt onrecht’ (Jesaja 59:2–3).
Andere profeten uit het Oude Testament deden dat ook. Zij hadden de plicht om een boodschap te brengen die de goddeloosheid aan de kaak stelde. En niet alleen in de oude wereld maakte men toen zware tijden door. In het Boek van Mormon staat opgetekend dat de legers van de Jaredieten in het westen tot de dood toe vochten. De Nephieten en de Lamanieten vochten ook tot er duizenden gedood waren en Moroni gedwongen was alleen de wildernis in te trekken omdat zijn leven gevaar liep (zie Moroni 1:3). Zijn grote, laatste smeekbede aan de mensen in onze tijd was een oproep tot rechtschapenheid.
‘En verder zou ik u willen vermanen tot Christus te komen, en iedere goede gave aan te grijpen, en de boze gave noch het onreine aan te raken’ (Moroni 10:30).
De Heiland is op aarde ‘rondgegaan, weldoende’ (Handelingen 10:38), maar Hij stelde ook de huichelarij van de schriftgeleerden en de Farizeeën aan de kaak en noemde hen ‘gewitte graven’ (Matteüs 23:27). Hij haalde uit naar de geldwisselaars in de tempel en zei: ‘Mijn huis zal een bedehuis zijn, maar gij hebt het tot een rovershol gemaakt’ (Lucas 19:46). Dat was ook een zeer zware tijd. Palestina maakte deel uit van het Romeinse Rijk, dat met ijzeren vuist regeerde, onderdrukte en doordrenkt was met het kwaad.
Paulus roept de volgelingen van Christus in zijn brieven op om sterk te zijn, zodat ze niet tot de wegen van het kwaad vervallen. Maar uiteindelijk won de geest van de afval het.
De wereld werd overspoeld met onwetendheid en kwaad, wat uitmondde in wat wij de donkere Middeleeuwen noemen. Jesaja had al voorspeld: ‘Duisternis zal de aarde bedekken en donkerheid de natiën’ (Jesaja 60:2). Eeuwenlang grepen ziekten om zich heen en overheerste de armoede. De Zwarte Dood doodde in de veertiende eeuw ongeveer vijftig miljoen mensen. Waren dat geen zware tijden? Ik vraag me af hoe de mensheid dat heeft overleefd.
Maar op de een of andere manier werd er in die lange periode van duisternis een kaars aangestoken. In de Renaissance bloeiden onderwijs, kunst en wetenschap op. Er kwam een beweging van stoutmoedige mensen die naar de hemel opzagen en God en zijn goddelijke Zoon erkenden. Dat noemen we de Reformatie.
En toen, nadat vele generaties op aarde hadden geleefd — vele in strijd, haat, duister en kwaad — kwam de grote nieuwe tijd van de herstelling. Die heerlijke tijd werd ingeluid met de verschijning van de Vader en de Zoon aan de jonge Joseph. Het ochtendgloren van de bedeling van de volheid der tijden brak aan voor de wereld. Al het goede, mooie en goddelijke uit alle vorige bedelingen werd hersteld in die uiterst opmerkelijke tijd.
Maar er was ook kwaad. En één uiting van dat kwaad was vervolging. Er was haat. Er waren verdrijvingen en gedwongen marsen in de winter.
Het was zoals Charles Dickens schrijft in de eerste regels van zijn boek, A Tale of Two Cities: ‘Het was de beste tijd, het was de slechtste tijd. (…) Het was de tijd van licht, het was de tijd van duister, het was de lente van hoop, het was de winter van wanhoop.’
Wat is het, niettegenstaande het grote kwaad, een heerlijke tijd — en dat is het nog steeds. Er is een nieuw tijdperk aangebroken in het werk van de Almachtige. Dat werk is gegroeid en gesterkt en heeft zich over de aarde verbreid. Het heeft al miljoenen ten goede geraakt, en dat is nog maar het begin.
Dit grote ochtendgloren heeft ook de uitstorting van enorme wereldse kennis tot gevolg gehad.
Denk eens aan het feit dat we langer leven. Denk eens aan de wonderen van de moderne geneeskunde. Die verbazen mij. Denk eens aan de opbloei van het onderwijs. Denk eens aan de wonderbaarlijke vooruitgang in transport en communicatie. Het genie van de mens is onbeperkt als de God des hemels hem inspireert en licht en kennis uitstort.
Maar er is nog zoveel strijd in de wereld. Er is verschrikkelijke armoede, ziekte en haat. De mens is nog steeds wreed en onmenselijk voor zijn medemens. En toch is er dat heerlijke ochtendgloren. De ‘zon der gerechtigheid’ is gekomen ‘met genezing […] onder haar vleugelen’ (Maleachi 4:2). God en zijn geliefde Zoon hebben Zich geopenbaard. Wij kennen Hen. Wij aanbidden Hen ‘in geest en in waarheid’ (Johannes 4:24). Wij hebben Hen lief. Wij eren Hen en streven ernaar hun wil te doen.
Met de sleutels van het eeuwige priesterschap zijn de sloten van de gevangenissen uit het verleden opengemaakt.
De morgen daagt, de nacht vliedt heen,
zie, Zions vaandel wappert fier.
In glorie rijst die schone dag, (…)
brengt vreugde voor Gods kind’ren hier.
(‘De morgen daagt’, lofzang 1.)
Zware tijden? Jazeker. Dit zijn zware tijden. Maar de mens heeft al zware tijden meegemaakt vanaf de tijd vóór de schepping van de aarde. Op de een of andere manier heeft er altijd door al die duisternis heen een zwak maar mooi licht geschenen. En nu schijnt dat met extra glans voor de wereld. Het draagt Gods plan van geluk voor zijn kinderen in zich. Het draagt de grote en ondoorgrondelijke wonderen van de verzoening door de Verlosser in zich.
Wat zijn wij de God des hemels dankbaar voor zijn weldadige zorg voor zijn kinderen door er in die eeuwige zware tijden voor te zorgen dat zij de kans krijgen op het eeuwig heil en de zegen van verhoging in zijn koninkrijk, als ze maar rechtschapen leven.
En dat, broeders en zusters, geeft ieder van ons een grote en zware plicht. President Wilford Woodruff heeft in 1894 gezegd:
‘De Almachtige is met zijn volk. We zullen alle openbaring krijgen die we nodig hebben als we onze plicht doen en de geboden van God gehoorzamen. (…) Ik wil in (…) dit leven mijn plicht doen. Ik wil dat de heiligen der laatste dagen hun plicht doen. Hier zit de heilige priesterschap. (…) Zij hebben een grote en zware taak. De ogen van God en alle heilige profeten zijn op ons gericht. Dit is de grote bedeling waar zij het sinds het begin van de wereld over hebben gehad. Wij zijn bijeengebracht (…) door de macht en het gebod van God. We doen het werk van God. (…) Laten we onze zending vervullen.’ (In: James R. Clark (samensteller), Messages of the First Presidency of The Church of Jesus Christ of Latter-day Saints, 6 delen [1965–1975], deel 3, p. 258).
Wat is dit een grote en fantastische gebeurtenis, broeders en zusters. Dit is de keuze die we voortdurend moeten doen, zoals generaties vóór ons moesten kiezen. We moeten ons afvragen:
‘Wie staat bij ’s Heren vaan?’
Daar komt het thans op aan!
‘Wij vragen ’t onbevreesd:
‘Wie staat bij ’s Heren vaan?’
(‘Wie staat bij ’s Heren vaan?’, Heilige Lofzangen, 154.)
Begrijpen wij werkelijk het enorme belang van wat wij hebben? Dit is het slot van de generaties der mensen, het laatste hoofdstuk in het hele panorama van de menselijke ervaring.
Maar dat houdt niet in dat wij superieur zijn. Integendeel, het zou ons moeten verootmoedigen. Het geeft ons een onontkoombare plicht om alle andere mensen de hand te reiken in de geest van de Meester die ons heeft geleerd: ‘Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf’ (Matteüs 19:19). Wij moeten de eigendunk afleggen en uitstijgen boven kleingeestig eigenbelang.
We moeten al het nodige doen om het werk van de Heer aan de opbouw van zijn koninkrijk op aarde voort te stuwen. Wij kunnen nooit schipperen met de leer die door openbaring tot ons is gekomen, maar we kunnen wél leven en samenwerken met andere mensen, hun overtuiging respecteren en hun deugden bewonderen, en gezamenlijk optreden tegen de bedrieglijke redeneringen, de ruzies en de haat — datgene waardoor de mensheid vanaf het begin zware tijden heeft doorgemaakt.
Zonder enig deel van onze leer op te geven, kunnen we buurvriendelijk zijn, kunnen we behulpzaam zijn, kunnen we vriendelijk en aardig zijn.
Wij van deze generatie zijn de opbrengst van al wat vóór ons is gezaaid. Het is niet genoeg om alleen maar bekend te staan als lid van deze kerk. Op ons rust een heilige plicht. Laten we die onderkennen en uitvoeren.
Wij moeten leven als ware volgeling van de Christus, met naastenliefde voor allen, kwaad met goed vergelden, door ons voorbeeld in de wegen van de Heer onderwijzen, en het grote werk verrichten dat Hij ons heeft opgedragen.
Mogen wij zo leven dat wij de heerlijk begiftiging met licht, begrip en eeuwige waarheid waardig zijn die door alle zware tijden van het verleden heen tot ons is gekomen. Van alle mensen die op aarde hebben geleefd, zijn wij geboren in deze unieke en opmerkelijke tijd. Wees dankbaar, en bovenal getrouw. Dat is mijn nederig gebed nu ik getuig van de waarheid van dit werk. In de naam van Jezus Christus. Amen.