2007
Mevrouw Patton — het vervolg
November 2007


Mevrouw Patton — het vervolg

Ik weet zeker dat onze hemelse Vader wist wat zij nodig had en wilde dat zij de troostrijke waarheden van het evangelie hoorde.

Ik mis mijn collega James E. Faust en wens zijn lieve vrouw en familieleden veel sterkte toe. Ik ben er zeker van dat hij de Heer ergens anders dient. Ik verwelkom de zojuist gesteunde algemene autoriteiten: president Eyring, ouderling Cook en ouderling González. Zij hebben mijn volledige steun.

Achtendertig jaar geleden heb ik tijdens een algemene conferentiebijeenkomst in de Tabernakel op Temple Square gesproken over een jeugdvriend van me, Arthur Patton, die op jonge leeftijd is overleden. De titel van de toespraak was: ‘Mevrouw Patton, Arthur leeft.’1 Ik richtte mij destijds tot Arthurs moeder, mevrouw Patton, die geen lid van de kerk was. Hoewel ik nauwelijks de hoop koesterde dat mevrouw Patton mijn toespraak echt zou horen, wilde ik de heerlijke evangelieboodschap van hoop en liefde brengen aan eenieder die mij wel kon horen. Onlangs had ik het gevoel dat ik het nog eens over Arthur moest hebben en u te vertellen wat er naar aanleiding van die eerdere toespraak is gebeurd.

Laat mij u eerst over Arthur vertellen. Hij had blond, krullend haar en een brede glimlach. Hij was langer dan wie ook in de klas. Waarschijnlijk is dat de reden dat Arthur, toen in 1940 het conflict dat uitgroeide tot de Tweede Wereldoorlog door bijna geheel Europa woedde, in staat was de officieren van de rekrutering voor de gek te houden en zich op slechts vijftienjarige leeftijd in te schrijven bij de Marine. Voor Arthur en de meeste jongens was de oorlog een groot avontuur. Ik weet nog hoe knap hij er uitzag in zijn marine- uniform. Wat hadden wíj graag een beetje ouder willen zijn, of tenminste een beetje langer, zodat we ons ook konden aanmelden.

De jeugdjaren zijn een heel bijzonder deel van ons leven. Longfellow heeft geschreven:

Hoe schoon is de jeugd! Hoe helder haar voorkomen.

Met haar illusies, aspiraties en dromen!

Boek van begin, verhaal zonder eind,

Elk meisje een heldin, en elke man een vriend!2

Arthurs moeder was erg trots op de blauwe ster die het raam van haar woonkamer sierde. Daardoor wist iedere voorbijganger dat haar zoon het uniform van zijn vaderland droeg en in actieve dienst was. Vaak deed ze, als ik langs haar huis kwam, de deur open en riep me binnen om de laatste brief van Arthur te lezen. Er kwamen tranen in haar ogen en ze vroeg me dan om hardop te lezen. Ze was weduwe en Arthur betekende alles voor haar.

Ik zie de ruwe handen van mevrouw Patton nog voor me en hoe ze daarmee de brief weer zorgvuldig terugdeed in de envelop. Dat waren handen die hard werkten; mevrouw Patton was schoonmaakster in een kantoorgebouw in de stad. Je kon haar haar leven lang iedere dag over de stoep zien lopen met een emmer en een borstel in de hand, haar haar strak naar achteren in een knot, haar schouders moe van het werk en gekromd door haar leeftijd.

In maart 1944 werd Arthur overgeplaatst van de USS Dorsey, een torpedojager, naar de USS White Plains, een vliegdekschip. Bij Saipan in de Stille Oceaan werd het schip aangevallen. Arthur was een van de bemanningsleden die in de zee verdwenen.

De blauwe ster werd van zijn heilige plek op het raam van huize Patton verwijderd en maakte plaats voor een gouden ster, als teken dat hij naar wie de blauwe ster verwees, in de strijd was gesneuveld. Er doofde een licht in het leven van mevrouw Patton. Zij tastte in diepe duisternis en viel ten prooi aan uiterste wanhoop.

Met een gebed in mijn hart betrad ik het bekende paadje naar huize Patton en vroeg me af welke woorden van troost de lippen van zo’n jonge jongen konden uiten.

De deur ging open en mevrouw Patton omarmde me alsof ik haar eigen zoon was. Haar huis werd een heiligdom doordat een door verdriet overmande moeder en een incapabele jongen samen in gebed knielden.

Toen we opstonden keek ze diep in mijn ogen en zei: ‘Tommy, ik ben geen lid van een kerk, maar jij wel. Zeg me, zal Arthur weer leven?’ Naar mijn beste kunnen getuigde ik tot haar dat Arthur inderdaad eens weer zou leven.

Toen ik tijdens de algemene conferentie zo veel jaar geleden dit verhaal vertelde, zei ik dat ik geen contact meer met mevrouw Patton had maar nog één keer antwoord wilde geven op haar vraag: ‘Zal Arthur weer leven?’

Ik verwees naar de Heiland van de wereld die op de stoffige paden van dorpen liep die we nu het Heilige Land noemen; die de blinden deed zien, de doven horen, de lammen lopen en de doden leven. Ik verwees naar Hem die ons teder en liefdevol heeft verzekerd: ‘Ik ben de weg en de waarheid en het leven.’3

Ik legde uit dat wij het plan voor dit leven en een uitleg over ons eeuwige levenspad van de Meester van hemel en aarde hebben gekregen, van de Heer Jezus Christus. Om de betekenis van de dood te begrijpen, moeten wij inzicht hebben in het doel van het leven.

Ik vertelde dat de Heer in deze bedeling heeft gezegd: ‘En nu, voorwaar, Ik zeg u: Ik was in het begin bij de Vader, en ben de Eerstgeborene.’4 ‘De mens was eveneens in het begin bij God.’5

De profeet Jeremia heeft geschreven:

‘Het woord des Heren nu kwam tot mij:

‘Eer ik u vormde (…) heb Ik u gekend; en eer gij voortkwaamt (…) heb Ik u geheiligd; tot een profeet voor de volkeren heb Ik u gesteld.’6

Vanuit die majestueuze geestenwereld betreden wij het toneel des levens om te bewijzen dat we gehoorzaam zijn aan alles wat God geboden heeft. Tijdens dit sterfelijk leven ontwikkelen we ons van hulpeloze baby’s tot leergierige kinderen en dan tot nadenkende volwassenen. We ondervinden vreugde en verdriet, voldoening en teleurstelling, succes en falen. We proeven wat zoet is, maar smaken ook het bittere. Dit is de sterfelijkheid.

Dan komt in ieder leven de ervaring die we de dood noemen. Niemand wordt uitgezonderd. Iedereen moet door die poort gaan.

De meesten vinden die onwelkome gast, genaamd de dood, een beetje sinister en mysterieus. Misschien veroorzaakt angst voor het onbekende de vrees voor zijn komst.

Arthur Patton is snel overleden. Bij anderen duurt het lang. Door het geopenbaarde woord van God weten we ‘dat de geest van ieder mens zodra hij dit sterfelijke lichaam heeft verlaten (…) huiswaarts wordt gevoerd naar die God die hem het leven heeft geschonken.’7

Ik verzekerde mevrouw Patton en alle anderen die luisterden dat God hen nooit in de steek laat — dat Hij zijn eniggeboren Zoon naar de wereld heeft gezonden om ons door zijn voorbeeld te leren hoe wij moeten leven. Zijn Zoon is aan het kruis gestorven om het mensdom te verlossen. Zijn woorden tot de rouwende Martha en zijn discipelen zijn ons tegenwoordig tot troost:

‘Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is Hij gestorven,

‘en eenieder, die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven.’8

‘In het huis mijns Vaders zijn vele woningen — anders zou Ik het u gezegd hebben — want Ik ga heen om u plaats te bereiden.

‘(…) [Ik] kom (…) weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben.’9

Ik haalde het getuigenis van Johannes de Openbaarder en de apostel Paulus aan. Johannes heeft geschreven:

‘Ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon. (…)

‘En de zee gaf de doden, die in haar waren.’10

Paulus heeft verklaard: ‘Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden.’11

Ik legde uit dat wij tot aan de ochtend van de heerlijke opstanding in geloof leven. ‘Want nu zien wij nog door een spiegel, in raadselen, doch straks van aangezicht tot aangezicht.’12

Ik verzekerde mevrouw Patton ervan dat Jezus haar en alle anderen uitgenodigd heeft:

‘Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven;

‘neemt mijn juk op u en leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen.’13

Als deel van mijn boodschap legde ik mevrouw Patton uit dat zulke kennis haar kracht zou geven in haar droefheid — dat ze nooit in de tragische situatie van de ongelovige zou verkeren die na het verlies van haar zoon tijdens het afdalen van de kist in het graf zei: ‘Vaarwel, mijn jongen, voor eeuwig vaarwel.’ Nee, met opgeheven hoofd, met onverminderde moed en onwrikbaar geloof, kon zij haar ogen opslaan, over de zachtjes kabbelende golven van de blauwe oceaan kijken en fluisteren: ‘Vaarwel, Arthur, mijn dierbare zoon. Vaarwel, tot we elkaar weerzien.’

Ik haalde de woorden van Tennyson aan alsof ze die tot haar zoon richtte:

Zonsondergang en avondster;

De verte neemt me mee.

Maar zonder treurnis op het strand,

Wanneer ‘k vertrek naar zee. (…)

Schemering en avondbel

En daarna duisternis,

Maar liefst geen droefheid of vaarwel

Als daar mijn einddoel is.

Wel buiten bereik van plaats en tijd

Zo draagt de vloed mij mee.

Maar daar zal ik mijn Gids weer zien

Aan ’t einde van de zee.14

Toen ik mijn boodschap vele jaren geleden beëindigde, sprak ik tot mevrouw Patton als een bijzondere getuige en vertelde haar dat God onze Vader aan haar dacht — dat ze door middel van oprecht gebed met Hem kon communiceren; dat ook Hij een Zoon had die was overleden, de Heer Jezus Christus. Dat Hij onze voorspraak bij de Vader is, de Vredevorst, onze Heiland en heilige Verlosser, en dat we Hem eens van aangezicht tot aangezicht zullen zien.

Ik hoopte dat mijn boodschap aan mevrouw Patton ook anderen die iemand hadden verloren zou bereiken en raken.

En nu, broeders en zusters, vertel ik u de rest van dit verslag. Ik heb die toespraak op 6 april 1969 gehouden. Zoals ik al zei had ik weinig hoop dat mevrouw Patton de toespraak zou horen. Ik had geen reden om te denken dat ze naar de algemene conferentie zou luisteren. Ze was immers geen lid van de kerk. En toen hoorde ik dat er nagenoeg een wonder had plaatsgevonden. Hoewel ze geen idee hadden wie er tijdens de conferentie zou spreken of waarover, nodigden heiligen der laatste dagen uit dezelfde straat als mevrouw Terese Patton in Californië (waar ze inmiddels naartoe was verhuisd) haar uit om bij hun thuis naar een bijeenkomst van de algemene conferentie te luisteren. Ze ging op die uitnodiging in en daarom luisterde ze naar de bijeenkomst waarin ik mij persoonlijk tot haar richtte.

In de eerste week van mei 1969 ontving ik tot mijn verbazing en vreugde een brief met het stempel van Pomona (Californië) met de datum 29 april 1969. Hij kwam van mevrouw Terese Patton. Ik lees u een deel van die brief voor:

‘Lieve Tommy,

‘Ik hoop dat je het niet erg vindt dat ik je Tommy noem. Zo denk ik altijd aan je. Ik weet niet hoe ik je kan danken voor de troostrijke toespraak die je hebt gehouden.

‘Arthur was 15 jaar toen hij zich aanmeldde bij de marine. Hij is een maand voor zijn 19de verjaardag op 5 juli 1944 gesneuveld.

‘Het is geweldig dat je aan ons dacht. Ik weet niet hoe ik je zou kunnen bedanken voor je troostrijke woorden toen Arthur gestorven was, en nu weer in je toespraak. Ik heb door de jaren heen veel vragen gehad en jij hebt ze beantwoord. Ik heb nu vrede aangaande Arthur. (…) Moge God je altijd zegenen en bewaren.

‘Liefs,

‘Terese Patton’15

Mijn broeders en zusters, ik geloof dat het geen toeval was dat ik het gevoel kreeg dat ik die bewuste boodschap moest geven tijdens de algemene conferentie in april 1969. Ik geloof dat het ook geen toeval was dat Mevrouw Terese Patton door haar buren werd uitgenodigd om met hen naar díe uitzending van de algemene conferentie te luisteren. Ik weet zeker dat onze hemelse Vader wist wat zij nodig had en wilde dat zij de troostrijke waarheden van het evangelie hoorde.

Hoewel mevrouw Patton dit sterfelijk leven al lang verlaten heeft, voelde ik me geïnspireerd om u te vertellen op welke manier onze hemelse Vader haar had gezegend en voor haar, een weduwe, had gezorgd toen zij Hem nodig had. Met alle kracht van mijn ziel getuig ik dat onze hemelse Vader eenieder van ons liefheeft. Hij hoort het gebed van een nederig hart. Hij hoort onze noodkreet zoals Hij mevrouw Patton hoorde. Zijn Zoon, onze Heiland en Verlosser, spreekt vandaag tot ons: ‘Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop. Indien iemand naar mijn stem hoort en de deur opent, Ik zal bij hem binnenkomen (…).’16

Zijn wij alert genoeg om dat kloppen te horen? Horen we die stem? Doen we de deur open voor de Heer zodat we de hulp kunnen ontvangen die Hij zo graag wil bieden? Ik bid dat we dat zullen doen. In de naam van Jezus Christus. Amen.

Noten

  1. Conference Report, april 1969, pp. 126–129.

  2. ‘Morituri Salutamus’. In: The Complete Poetical Works of Henry Wadsworth Longfellow (1883), p. 259.

  3. Johannes 14:6.

  4. LV 93:21.

  5. LV 93:29.

  6. Jeremia 1:4, 5.

  7. Alma 40:11.

  8. Johannes 11:25–26.

  9. Johannes 14:2–3.

  10. Openbaring 20:12–13.

  11. 1 Korintiërs 15:22.

  12. 1 Korintiërs 13:12.

  13. Matteüs 11:28–29.

  14. Alfred Tennyson, ‘Crossing the Bar’. In: Poems of the English Race, Raymond Macdonald Alden (1921), p. 362.

  15. Privécorrespondentie in het bezit van Thomas S. Monson.

  16. Openbaring 3:20.