2009
Houd goede moed
May 2009


Houd goede moed

Houd goede moed. De toekomst is net zo stralend als uw geloof.

President Thomas S. Monson

Geliefde broeders en zusters, ik heb u lief. Ik voel me nederig nu ik tot u ga spreken, maar ben ook dankbaar dat ik dat mag doen.

Sinds de afgelopen algemene conferentie een half jaar geleden zijn er voortdurend tekens geweest dat de situatie in de wereld er niet beter op lijkt te worden. De wereldwijde economie, die zes maanden geleden leek in te zakken, lijkt nu wel een vrije val door te maken. Al vele weken lang zijn de financiële vooruitzichten somber. Daarnaast gaat de samenleving er moreel gezien steeds verder op achteruit. Mensen die staan voor waarden en normen worden vaak belachelijk gemaakt en zijn soms het doelwit van openbaar protest en vervolging. Oorlogen, natuurrampen en persoonlijke tegenslagen lijken niet op te houden.

Er is alle reden om ontmoedigd te raken en de toekomst met cynisme — of zelfs angst — tegemoet te zien als we alleen maar kijken naar wat er mis is in de wereld en in ons leven. Vandaag wil ik niet verder stilstaan bij de moeilijkheden om ons heen, maar onze gedachten richten op onze zegeningen als lid van de kerk. De apostel Paulus schreef aan Timoteüs: ‘Want God heeft ons niet gegeven een geest van lafhartigheid, maar van kracht, van liefde en van bezonnenheid.’1

Niemand onder ons blijft in dit leven verstoken van problemen en moeilijkheden — en soms van tragedies en tegenspoed. Uiteindelijk zijn wij hier om te leren en te groeien door die gebeurtenissen in ons leven. Wij weten dat er tijden van verdriet, van pijn en van droefheid zullen zijn. Maar wij weten ook dat ‘Adam viel, opdat de mensen zouden zijn; en de mensen zijn, opdat zij vreugde zullen hebben.’2

Hoe kunnen wij vreugde hebben in ons leven, ondanks onze moeilijkheden? Ik haal weer de Schriften aan: ‘Welnu, houdt moed en vreest niet, want Ik, de Heer, ben met u en zal u bijstaan.’3

De geschiedenis van de kerk in deze bedeling van de volheid der tijden staat bol van de ervaringen van mensen die het moeilijk hadden en toch standvastig en goedsmoeds bleven omdat zij het evangelie van Jezus Christus het middelpunt van hun leven hadden gemaakt. Met die houding kunnen wij alles in ons leven aan. Onze moeilijkheden zullen niet verdwijnen, maar wij kunnen ze met vertrouwen te lijf gaan en overwinnen.

Er zijn legio voorbeelden van mensen die in moeilijke omstandigheden hebben doorgezet en er doorheen zijn gekomen, omdat ze door hun geloof in het evangelie en in de Heiland de kracht ontvingen die ze nodig hadden. Ik wil u vandaag over drie van die voorbeelden vertellen.

Eerst vertel ik u een ontroerend verhaal uit mijn eigen familie, dat mij altijd heeft geïnspireerd.

Mijn overgrootouders van moeders zijde, Gibson en Cecelia Sharp Condie, woonden in Clackmannan (Schotland). Hun familieleden werkten in de kolenmijnen. Zij waren tevreden met hun leven, hadden familie en vrienden om zich heen en woonden in een tamelijk comfortabel huis in een land dat ze liefhadden. Toen hoorden zij de boodschap van de zendelingen van De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen, en raakten tot in het diepst van hun ziel bekeerd. Zij hoorden en gaven gehoor aan de oproep om naar Zion te gaan.

Ergens in 1848 verkochten zij hun bezittingen en maakten ze zich gereed voor de gevaarlijke oversteek over de uitgestrekte Atlantische Oceaan. Met hun vijf jonge kinderen stapten ze aan boord van een zeilschip, met al hun aardse bezittingen in één kleine koffer. Het werd een tocht over het water van bijna vijfduizend kilometer — acht lange, vermoeiende weken op een verraderlijke zee, steeds op de uitkijk, steeds aan het wachten, met slecht eten, slecht water en geen andere hulp dan wat ze hadden op dat kleine scheepje.

Midden in deze moeilijke omstandigheden werd een van hun jonge zoons ziek. Er waren geen dokters, geen winkels om medicijnen te kopen en het leed te verzachten. Zij bleven bij hem waken, bidden en wachten, en waren verdrietig omdat zijn toestand met de dag verslechterde. Toen hij uiteindelijk stierf, was hun hart verscheurd. Hun verdriet werd nog groter omdat de wetten van de zee gehoorzaamd moesten worden. De kleine jongen werd in een met ijzer verzwaarde zeildoek gewikkeld en overgeleverd aan het watergraf in de zee. Bij het wegvaren voelden die ouders als geen ander de vernietigende klap in hun gewonde hart.4 Maar met een geloof dat verankerd was in hun diepe overtuiging van de waarheid en hun liefde voor de Heer, gingen Gibson en Cecelia voort. Zij putten troost uit de woorden van de Heer: ‘In de wereld lijdt gij verdrukking, maar houdt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen.’5

Ik ben erg dankbaar voor voorouders die het geloof hadden om huis en haard te verlaten en naar Zion te reizen, die in mijn ogen bijna onvoorstelbare offers hebben gebracht. Ik dank mijn hemelse Vader voor het voorbeeld van geloof, moed en vastberadenheid dat Gibson en Cecelia Sharp Condie mij en al hun nakomelingen hebben nagelaten.

Nu vertel ik u over een vriendelijke man vol geloof, die een toonbeeld was van de vrede en vreugde die het evangelie van Jezus Christus kan brengen in ons leven.

Laat in de avond gleed een bootje zachtjes naar zijn ligplaats aan de ruwe pier van een eiland in de Stille Oceaan. Twee Polynesische vrouwen hielpen Meli Mulipola uit de boot en brachten hem naar het uitgesleten pad dat naar de dorpsstraat voerde. De vrouwen vergaapten zich aan de heldere sterren die aan de nachtelijke hemel fonkelden. Het maanlicht verlichtte het pad dat zij volgden. Maar Meli Mulipola kon deze schoonheden van de natuur — de maan, de sterren, de hemelboog — niet bewonderen, want hij was blind.

Tot de dag dat het noodlot toesloeg, was er niets met de ogen van broeder Mulipola aan de hand. Aan het werk op de ananasplantage werd het plotsklaps donker om hem heen. Oneindig was de nacht die opdoemde. Hij raakte somber en terneergeslagen, tot hij het ‘goede nieuws’ van het evangelie van Jezus Christus leerde kennen. Hij richtte zijn leven in naar de leringen van de kerk en kreeg weer hoop en vreugde.

Broeder Mulipola en zijn dierbaren hadden een lange reis ondernomen, omdat ze hadden gehoord dat een drager van het priesterschap Gods de eilanden in Oceanië bezocht. Hij vroeg om een zegen en ik had het voorrecht om, samen met een andere drager van het Melchizedeks priesterschap, hem die zegen te geven. Na de zegen zag ik tranen uit zijn lichtloze ogen over zijn bruine wangen stromen, die uiteindelijk op zijn inheemse hemd vielen. Hij viel op zijn knieën en bad: ‘O God, U weet dat ik blind ben. Uw dienstknechten hebben mij een zegen gegeven dat ik weer zal zien. Maar of ik nu in uw wijsheid licht zie of alle dagen van mijn leven in duisternis leef, ik zal eeuwig dankbaar zijn voor de waarheid van uw evangelie die ik nu voor ogen heb en die mij het licht van het leven ontvouwt.’

Hij stond op, dankte ons met een glimlach voor de zegen en verdween toen in de stilte van de avond. Hij kwam stilletjes en vertrok stilletjes. Maar ik zal hem nooit vergeten. Ik moest denken aan de boodschap van de Meester: ‘Ik ben het licht der wereld; wie Mij volgt, zal nimmer in de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben.’6

Broeders en zusters, wij hebben dat licht allemaal in ons leven. Wij wandelen niet alleen, hoe donker ons pad ook is.

Ik vind de volgende woorden van M. Louise Haskins erg mooi:

En ik zei tegen de man die aan de poort van het jaar stond:

‘Geef mij een lamp, opdat ik veilig het onbekende kan betreden!’

En hij antwoordde:

‘Loop het duister in en leg uw hand in de hand van God.

Dat is beter dan een lamp en veiliger dan de bekende weg.’7

Mijn laatste voorbeeld van iemand die, ondanks extreem moeilijke omstandigheden, doorzette en uiteindelijk overwon, begint in Oost-Pruisen na de Tweede Wereldoorlog.

Rond maart 1946, minder dan een jaar na het einde van de oorlog, had Ezra Taft Benson, toen lid van het Quorum der Twaalf, de opdracht gekregen om samen met Frederick W. Babbel een speciale naoorlogse ronde te maken door Europa om met de heiligen te vergaderen, hun behoeften te peilen en ze hulp te bieden. Ouderling Benson en broeder Babbel vertelden later het verhaal van een zuster zoals zij het uit haar mond hadden vernomen. Dit lid was woonachtig in een gebied dat niet langer werd bestuurd door de overheid waaronder zij voorheen viel.

Met haar man had zij een idyllisch leven geleid in Oost-Pruisen. Toen brak de tweede grote wereldoorlog uit die zij in hun leven hadden meegemaakt. Haar geliefde jonge echtgenoot sneuvelde in de laatste dagen van de verschrikkelijke veldslagen in hun vaderland, waarna zij alleen voor haar vier kinderen moest zorgen.

De bezettende machten beslisten dat de Duitsers in Oost-Pruisen naar West-Duitsland moesten gaan om een nieuw onderkomen te vinden. De vrouw was Duitse, dus moest ze gaan. De reis was meer dan zestienhonderd kilometer lang, die ze alleen te voet kon afleggen. Zij mocht alleen de hoogst noodzakelijke dingen meenemen die ze in haar kleine kar met houten wielen kon laden. Behalve haar kinderen en deze schamele bezittingen beschikte ze over een sterk geloof in God en in het evangelie dat aan de hedendaagse profeet Joseph Smith was geopenbaard.

Zij ving de reis met haar kinderen tegen het einde van de zomer aan. Ze had geen eten of geld bij zich, en moest hun dagelijkse rantsoen in de velden en bossen langs de weg bijeen zien te sprokkelen. Daarbij had ze voortdurend te maken met de gevaren van doodsbange vluchtelingen en plunderende troepen.

De dagen werden weken en de weken werden maanden. De temperatuur daalde tot onder het vriespunt. Elke dag schuifelde ze over de bevroren grond, met haar jongste kind — een baby — in de armen. Haar drie andere kinderen ploeterden achter haar voort, waarbij de oudste — van zeven jaar — de kleine kar met spullen trok. Ze hadden versleten stukken jute om hun voeten gewikkeld. Dat was hun enige bescherming, omdat hun schoenen al lang uit elkaar waren gevallen. Een dunne, gerafelde jas over hun dunne, gerafelde kleding was de enige bescherming tegen de kou.

Al snel begon het te sneeuwen en werden de dagen en nachten een nachtmerrie. In de avond probeerde ze met haar kinderen een plek te vinden om te schuilen — een schuur of een afdak — en kropen ze dicht tegen elkaar aan om warm te blijven onder een paar dunne dekens uit de kar.

Ze probeerde voortdurend de overweldigende angst uit haar hoofd te zetten dat ze zouden omkomen voordat ze hun bestemming hadden bereikt.

En toen gebeurde op een ochtend het ondenkbare. Ze werd wakker met een akelig gevoel. Het lichaampje van haar driejarige dochtertje was koud en roerloos, en zij besefte dat haar kind door de dood was opgeëist. Hoewel ze overmand was door verdriet, wist ze dat ze met de andere kinderen verder moest gaan. Eerst gebruikte ze echter het enige hulpmiddel dat ze had — een eetlepel — om in de bevroren grond een graf te graven voor haar lieve kleine meid.

De dood zou haar op de reis echter nog vaker vergezellen. Haar zevenjarige zoon stierf, van de honger of van de kou — of van allebei. Ook nu was de eetlepel haar enige schep, en ook nu groef ze urenlang en vertrouwde ze zijn stoffelijk overschot voorzichtig aan de aarde toe. Daarna stierf haar vijfjarige zoontje, en weer gebruikte ze haar eetlepel als schep.

Haar wanhoop was compleet. Alleen haar kleine baby leefde nog, maar het arme meisje had het erg moeilijk. Uiteindelijk, toen het einde van de tocht nabij was, overleed de baby in haar armen. De lepel had ze niet meer, dus groef ze urenlang een graf in de bevroren aarde met haar blote vingers. Haar verdriet werd ondraaglijk. Hoe kon ze ooit knielen in de sneeuw naast het graf van haar laatste kind? Ze had haar echtgenoot en al haar kinderen verloren. Ze had al haar aardse goederen opgegeven, haar huis en zelfs haar vaderland.

Op dat moment van overweldigende smart en volledige radeloosheid leek het alsof haar hart letterlijk brak. In haar wanhoop dacht ze na hoe ze zichzelf het leven kon benemen, zoals zo velen van haar landgenoten dat deden. Het zou niet moeilijk zijn om van een nabije brug te springen, dacht ze, of om zich voor een naderende trein te werpen.

Toen ze zo geplaagd werd door deze gedachten, zei iets in haar: ‘Ga op je knieën in gebed.’ Ze negeerde die influistering tot ze geen weerstand meer kon bieden. Ze knielde en bad vuriger dan ze ooit had gedaan:

‘Lieve hemelse Vader, ik weet niet hoe ik nog door kan gaan. Ik heb niets meer — behalve mijn geloof in U. Ik voel, Vader, door alle bedroefdheid van mijn ziel heen, een overweldigende dankbaarheid voor het zoenoffer van uw Zoon, Jezus Christus. Ik kan mijn liefde voor Hem niet in woorden uitdrukken. Ik weet dat Hij heeft geleden en is gestorven, zodat ik eenmaal weer zal leven met mijn gezin; dat Hij de ketenen van de dood heeft verbroken, zodat ik mijn kinderen weer zal zien en in vreugde mag grootbrengen. Hoewel ik op dit moment niet wil leven, doe ik dat toch, zodat wij als gezin herenigd kunnen worden en — samen — bij U kunnen terugkeren.’

Toen ze uiteindelijk op haar bestemming in Karlsruhe (Duitsland) aankwam, was ze uitgemergeld. Broeder Babbel zei dat haar gezicht paarsgrauw was, haar ogen rood en gezwollen waren en haar gewrichten uitstaken. Ze was letterlijk in een ver stadium van uithongering. In een kerkbijeenkomst kort daarna gaf ze een stralend getuigenis. Ze zei dat van alle zieke mensen in haar treurende land zij een van de gelukkigste was, omdat ze wist dat God leeft, dat Jezus de Christus is en dat Hij is gestorven en is opgestaan zodat wij weer zullen leven. Zij getuigde dat ze wist dat ze bij haar getrouwheid tot het einde toe herenigd zou worden met degenen die ze had verloren, en gered zou worden in het celestiale koninkrijk van God.8

In de heilige Schrift lezen we: ‘Maar zie, de rechtvaardigen, de heiligen van de Heilige Israëls, zij die hebben geloofd in [Hem], zij die de kruisen van de wereld hebben verdragen (…), zij zullen het koninkrijk Gods beërven (…) en hun vreugde zal voor eeuwig overvloedig zijn.’9

Ik getuig tot u dat de beloofde zegeningen onmetelijk zijn. Hoewel de onweerswolken samenpakken en de regen op ons neerklettert, zullen onze kennis van het evangelie en onze liefde voor onze hemelse Vader en onze Heiland ons troost en steun geven en vreugde brengen in ons hart, als wij oprecht wandelen en de geboden onderhouden. Er is dan niets in deze wereld dat ons kan verslaan.

Geliefde broeders en zusters, wees niet bang. Houd goede moed. De toekomst is net zo stralend als uw geloof.

Ik verklaar dat God leeft en dat Hij onze gebeden hoort en verhoort. Zijn Zoon, Jezus Christus, is onze Heiland en Verlosser. De zegeningen van de hemel staan ons te wachten. In de naam van Jezus Christus. Amen.

Noten

  1. 2 Timoteüs 1:7.

  2. 2 Nephi 2:25.

  3. LV 68:6.

  4. Aangepast overgenomen uit Thomas A. Condie, ‘History of Gibson and Cecelia Sharp Condie’ (1937); niet gepubliceerd.

  5. Johannes 16:33.

  6. Johannes 8:12.

  7. Uit: ‘The Gate of the Year’. In: James Dalton Morrison, Masterpieces of Religious Verse (red., 1948), p. 92.

  8. Uit persoonlijke gesprekken; ook uit: Frederick W. Babbel, On Wings of Faith (1972), pp. 40–42.

  9. 2 Nephi 9:18.