‘Mijn woorden houden nimmer op’
Wij nodigen iedereen uit om te weten te komen wat God sinds bijbelse tijden heeft gesproken en zelfs in deze tijd zegt.
President Monson, sta mij toe dat ik een persoonlijke noot toevoeg.
Als de eerste algemeen autoriteit die spreekt na uw bijzondere boodschap aan de kerk vanmorgen, wil ik iets zeggen namens alle algemene autoriteiten en eigenlijk namens de hele kerk.
Van alle voorrechten die we in deze historische conferentie hebben genoten, met inbegrip van onze deelname aan een plechtige samenkomst, waarin wij konden opstaan om u als profeet, ziener en openbaarder te steunen, ontkom ik niet aan de indruk dat het belangrijkste voorrecht dat we allemaal hebben kunnen zien, was hoe de heilige, profetische mantel op uw schouders viel, als het ware door de hand van engelen zelf. Wie gisteravond in de algemene priesterschapsbijeenkomst aanwezig waren en allen die in de wereldwijd uitgezonden bijeenkomst van vanmorgen aanwezig waren, zijn hier ooggetuige van geweest. Namens alle aanwezigen uit ik onze dank voor die ervaring. Ik zeg dat in liefde tegen zowel president Monson als in het bijzonder tegen onze Vader in de hemel voor de heerlijke gelegenheid om — zoals de apostel Petrus eens gezegd heeft — ‘ooggetuigen [te zijn] geweest van zijn majesteit’ (2 Petrus 1:16).
In de algemene oktoberconferentie van vorig jaar heb ik gesteld dat er twee hoofdredenen zijn dat De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen er ten onrechte van wordt beschuldigd niet christelijk te zijn. Toen ben ik ingegaan op een van die twee redenen, namelijk hoe wij, op basis van de Schrift, de Godheid zien. En nu wil ik ingaan op die andere reden, die kenmerkend is voor ons geloof, maar voor sommigen een struikelblok, namelijk de duidelijke stelling dat God nu spreekt en de waarheid openbaart, openbaringen die een open canon van heilige Schrift noodzakelijk maken.
Sommige christenen zijn van mening, voornamelijk vanwege hun liefde voor de Bijbel, dat er op de Bijbel geen gezaghebbende Schriftuur kan volgen. Door de openbaringscanon voor gesloten te verklaren, gooien onze vrienden in sommige andere kerken de deur dicht voor het goddelijk woord waaraan wij in De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen veel waarde hechten — het Boek van Mormon, de Leer en Verbonden, de Parel van grote waarde, en de inspiratie die Gods gezalfde profeten en apostelen nu ontvangen. Zonder kwaad toe te dichten aan wie dit standpunt zijn toegedaan, nemen wij niettemin vriendelijk maar resoluut afstand van een dergelijke onschriftuurlijke kenschetsing van het ware christendom.
Een van de argumenten waar men vaak mee schermt om een gesloten canon te verdedigen, is de tekst in Openbaring 22:18 in het Nieuwe Testament: ‘Ik betuig aan een ieder, die de woorden (…) van dit boek hoort: Indien iemand hieraan toevoegt, God zal hem toevoegen de plagen, die in dit boek beschreven zijn.’ Er is nu echter een overweldigende consensus onder vrijwel alle bijbelgeleerden dat dit vers alleen toepasbaar is op het boek Openbaring, niet de hele Bijbel. Die geleerden erkennen nu dat een aantal nieuwtestamentische ‘boeken’ bijna zeker geschreven zijn nadat Johannes zijn openbaring op het eiland Patmos op schrift had gesteld. In die categorie bevinden zich op zijn minst de boeken Judas, de drie brieven van Johannes, en waarschijnlijk het hele evangelie naar Johannes.1 Misschien zijn er nog wel meer.
Er is echter een eenvoudiger antwoord op de vraag waarom dat vers in het laatste boek van het huidige Nieuwe Testament niet op de hele Bijbel kan slaan. En dat is dat de Bijbel zoals wij die kennen — een in één band opgenomen verzameling teksten — niet bestond toen dat vers werd geschreven. De boeken van het Nieuwe Testament hebben eeuwenlang na de voltooiing van de geschriften van Johannes apart, of misschien gecombineerd met enkele andere teksten, gecirculeerd, maar bijna nooit als een complete verzameling. Van het gehele corpus van 5.366 overgeleverde Griekse manuscripten van het Nieuwe Testament bevatten slechts 35 manuscripten het hele Nieuwe Testament zoals wij dat nu kennen. En 34 daarvan zijn na het jaar 1000 n.C. tot stand gekomen.2
De kern van de zaak is dat praktisch iedere profeet van het Oude en het Nieuwe Testament Schrift heeft toegevoegd aan wat zijn voorgangers hadden ontvangen. Als de oudtestamentische woorden van Mozes voldoende waren geweest, zoals misschien ten onrechte wordt verondersteld,3 wat voor nut hadden dan, bijvoorbeeld, de latere profetieën van Jesaja of Jeremia? Om maar te zwijgen van Ezechiël en Daniël, of Joël, Amos en alle anderen. Als één openbaring aan één profeet in één bepaalde tijd voldoet voor alle tijden, wat rechtvaardigt dan het bestaan van al die andere? Dat wordt duidelijk uit de woorden van Jehova zelf tot Mozes: ‘Mijn werken zijn zonder einde, en (…) mijn woorden (…) houden nimmer op.’4
Een protestants geleerde heeft rake vragen gesteld over de onjuiste leer van een gesloten canon. Hij schrijft: ‘Op welke bijbelse of historische gronden wordt de inspiratie van God beperkt tot de geschriften die nu door de kerk tot Bijbel zijn verklaard? (…) Als de Geest zijn inspiratie heeft beperkt tot de geschriften van de eerste eeuw, betekent dit dan dat dezelfde Geest heden ten dage in de kerk zwijgt over zaken die van het grootste belang zijn?’5 Ook wij stellen nederig dezelfde vragen.
Nieuwe openbaringen doen niets af aan bestaande openbaringen. Het Oude Testament heeft in onze ogen niets aan waarde verloren toen het Nieuwe Testament verscheen, en het Nieuwe Testament is alleen maar in waarde toegenomen door het Boek van Mormon, ‘eveneens een testament aangaande Jezus Christus’. In het licht van deze aanvullende Schriftuur onder de heiligen der laatste dagen, kunnen we de vraag stellen: Waren de eerste christenen beledigd omdat ze decennialang slechts de beschikking hadden gehad over het boek Marcus — doorgaans beschouwd als het evangelie dat het eerst geschreven is — toen ze de meer gedetailleerde evangeliën van Matteüs en Lucas in hun bezit kregen, om nog maar te zwijgen van de weergaloze passages en de openbaringsdynamiek die Johannes later had te bieden? Ze zullen zich vast en zeker verheugd hebben dat zij steeds overtuigender bewijs kregen van het godschap van Christus. En ook wij verheugen ons.
Begrijp mij alstublieft niet verkeerd. Wij hebben diep ontzag voor de Bijbel, zoals ouderling M. Russell Ballard een jaar geleden zo duidelijk vanaf dit spreekgestoelte uiteen heeft gezet.6 De Bijbel is het woord van God. Hij wordt altijd als eerste genoemd in onze canon, onze ‘standaardwerken’. Het was zelfs het vijfde vers uit het eerste hoofdstuk van Jakobus — dat Joseph Smith door goddelijke inmenging onder ogen kreeg — dat de aanleiding was tot zijn visioen van de Vader en de Zoon en zodoende tot de herstelling van het evangelie van Jezus Christus in onze tijd. Maar zelfs toen al wist Joseph dat de Bijbel geen antwoord gaf op alle godsdienstige vragen die hij en anderen hadden. Hij vertelde later in zijn eigen woorden dat de predikanten bij hem in de buurt — soms geërgerd — redetwistten over hun leerstellingen. ‘Priester [streed] tegen priester, en bekeerling tegen bekeerling, (…) in woordenstrijd en meningsverschillen’, schreef hij. Ongeveer het enige dat deze wedijverende godsdiensten gemeen hadden was, ironisch genoeg, hun geloof in de Bijbel. Maar Joseph schreef: ‘De godsdienstleraars van de verschillende sekten vatten dezelfde passages uit de Schrift zo verschillend op, dat alle vertrouwen om het probleem [van de juiste kerk] te kunnen oplossen aan de hand van de Bijbel de bodem werd ingeslagen.’7 Hoewel de Bijbel in die tijd vaak beschreven werd als het boek waarover men tenminste ‘overeenstemming’ had, was het helaas meer een boek dat bij velen ‘ontstemming’ verwekte.
Vandaar dat een van de hoofdredenen van voortdurende openbaring bij monde van levende profeten is om aan de hand van aanvullende getuigen aan de wereld te verkondigen dat de Bijbel waar is. Over de kroniek van het Boek van Mormon schreef een profeet van weleer: ‘Deze wordt geschreven met de bedoeling dat gij die [dat wil zeggen, de Bijbel] zult geloven.’8 In een van de eerste openbaringen die Joseph Smith ontving, zei de Heer: ‘Zie, ik breng [het Boek van Mormon] niet om [de Bijbel] af te breken, maar om [hem] op te bouwen.’9
Ik wil graag nog iets aan de orde stellen. Daar het duidelijk is dat er christenen waren lang voordat het Nieuwe Testament er was, of zelfs maar een verzameling van Jezus’ uitspraken, kan men niet volhouden dat het de Bijbel is die iemand tot een christen maakt. N.T. Wright, een eminent bijbelgeleerde en kenner van het Nieuwe Testament, heeft geschreven: ‘De herrezen Jezus zei aan het eind van het evangelie van Matteüs niet: “Aan de boeken die u zult schrijven, is gegeven alle macht in de hemel en op [de] aarde”, maar: “Mij is gegeven alle macht in de hemel en op [de] aarde.”’10 Met andere woorden: ‘De Schrift (…) verwijst niet naar zichzelf, maar naar het feit dat de uiteindelijke, ware macht en autoriteit aan God toebehoren.’11 De Schriften zijn dus niet de ultieme kennisbron voor de heiligen der laatste dagen. Zij zijn manifestaties van die ultieme bron. Voor een heilige der laatste dagen is de levende God de ultieme bron van kennis en gezag. Die gaven komen van God door middel van levende, krachtige, goddelijke openbaring.12
Deze leer ligt ten grondslag aan De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen en aan onze boodschap. Zij onderstreept het belang van de gisteren gehouden plechtige samenkomst, waarin wij Thomas S. Monson steun hebben verleend als profeet, ziener en openbaarder. Wij geloven in een God die Zich in ons leven mengt, Zich niet stil houdt, noch afwezig is; ook is Hij niet, zoals Elia over de god van de Baälpriesters zei, ‘op reis; [of] misschien in slaap […] en moet [hij] wakker worden [gemaakt].’13 In deze kerk zeggen zelfs de jonge kinderen in het jeugdwerk op: ‘Wij geloven alles wat God heeft geopenbaard, alles wat Hij nu openbaart, en wij geloven dat Hij nog vele grote en belangrijke dingen aangaande het koninkrijk Gods zal openbaren.’14
Ja, wij verkondigen nieuwe Schriftuur en voortdurende openbaring, en God verhoede dat we ooit arrogant of ongevoelig overkomen. Maar na een heilig visioen in een bos dat nu heilig is, waarin de vraag, ‘Bestaat God?’ bevestigend werd beantwoord, is de volgende indringende vraag waar wij door Joseph Smith en De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen voor worden gesteld: ‘En spreekt Hij?’ Wij brengen het goede nieuws dat Hij spreekt en heeft gesproken. In een geest van liefde en genegenheid, voortkomend uit onze christelijke instelling, nodigen wij iedereen uit om te weten te komen wat God sinds bijbelse tijden heeft gesproken en zelfs nu zegt.
In zekere zin nemen de profeet Joseph Smith en zijn opvolgers in deze kerk de uitdaging aan die Ralph Waldo Emerson 170 jaar geleden aan de studenten godgeleerdheid van de Harvard Divinity School heeft gegeven. Voor die groep van de beste en intelligentste protestanten bepleitte de invloedrijke denker uit Concord dat ze toch een God zouden prediken ‘die leeft, niet dood is; die spreekt, niet zwijgt.’15
Ik getuig dat de hemelen open zijn. Ik getuig dat Joseph Smith een profeet was en is, dat het Boek van Mormon echt ‘eveneens een testament aangaande Jezus Christus’ is, dat Thomas S. Monson Gods profeet is, een hedendaagse apostel met de sleutels van het koninkrijk in zijn handen, een man op wie ik persoonlijk de mantel heb zien vallen. Ik getuig dat dergelijke gezaghebbende, profetische stemmen en voortgaande gecanoniseerde openbaringen ten grondslag liggen aan de christelijke boodschap, telkens wanneer de gezaghebbende evangeliebediening van Christus op aarde is. Ik getuig dat een dergelijke bediening weer op aarde is en wordt gevonden in deze kerk, De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen.
Ingegeven door onze oprechte toewijding aan Jezus van Nazaret, de Zoon van God, de Redder van de wereld, nodigen wij u allen uit om uit te zoeken wat we van Hem hebben gekregen, u bij ons aan te sluiten, u te laven aan de fontein van water, ‘dat springt ten eeuwigen leven’16 en ons er voortdurend aan herinnert dat God bestaat, dat Hij ons liefheeft en dat Hij tot ons spreekt. Ik wil uiting geven aan zeer innige dank dat zijn werken geen einde hebben en dat zijn ‘woorden (…) nimmer ophouden.’ Ik getuig van die goddelijke, liefdevolle aandacht, vastgelegd in de Schrift, in de heilige naam van Jezus Christus. Amen.