“Hoofdstuk 18: De wet van de kerk: 4 februari 1831,” Verhalen uit de Leer en Verbonden (2002), 67–69 “Hoofdstuk 18,” Verhalen uit de Leer en Verbonden, 67–69 Hoofdstuk 18 De wet van de kerk (4 februari 1831) In Kirtland gaf de Heer Joseph Smith een heel belangrijke openbaring. Deze openbaring wordt de wet van de kerk genoemd. LV 42: inleidende tekst De Heer zei dat de heiligen het evangelie moesten onderwijzen aan alle mensen. De mannen die op zending zouden gaan moesten tot het priesterschap worden geordend. Zij moesten worden geordend door de leiders van de kerk. LV 42: inleidende tekst, LV 42:7, 11 Twee zendelingen moesten samen werken. Zij behoorden uit de Bijbel en het Boek van Mormon te onderwijzen. Zij moesten bidden om de leiding van de Heilige Geest. De Heilige Geest zou ze dan vertellen wat zij moesten onderwijzen. LV 42:6, 14 De zendelingen moesten de mensen, die in het evangelie geloofden, dopen. LV 42:7 De Heer zei dat leden van de kerk de tien geboden moesten gehoorzamen. Zij mogen niet doden. Zij mogen geen leugens vertellen. Zij mogen geen slechte dingen over andere mensen vertellen. Zij mogen geen andere slechte dingen doen. LV 42:18–27 De heiligen behoren hun bezittingen met anderen te delen. Met anderen delen is hetzelfde als met Jezus delen. LV 42:30–38 Jezus gaf de heiligen nog andere geboden. Geen heilige mocht denken dat hij beter was dan een andere. De heiligen moesten schoon zijn. Zij moesten hard werken. LV 42:40–42 De heiligen behoorden voor zieke leden te zorgen. De mannen die het priesterschap droegen moesten de zieken zegenen. Zieke leden die geloof hebben konden worden genezen. Zij zullen niet sterven als het nog geen tijd voor ze is om te sterven. LV 42:43–44, 48 Rechtvaardige heiligen behoren niet bang te zijn om te sterven. De dood is iets heerlijks voor rechtvaardige mensen. LV 42:46 Jezus zal de rechtvaardige leden vele openbaringen geven. Hij zal ze vele dingen leren. Zij zullen weten hoe zij gelukkig kunnen zijn. De Heer onderwees de heiligen de wet van de kerk te gehoorzamen. LV 42:61–62, 66