Hoofdstuk 17 Alma en zijn volk ontsnappen Op een dag was het volk van Alma aan het werk op het land en kwam er een leger Lamanieten. Mosiah 23:25 De Nephieten waren bang. Ze vluchtten naar de stad. Alma zei dat ze aan God moesten denken. God zou hen helpen. De Nephieten begonnen te bidden. Mosiah 23:26–28 Toen verzachtte de Heer het hart van de Lamanieten en deden ze de Nephieten geen kwaad. Deze Lamanieten hadden geprobeerd het volk van koning Limhi te vinden, maar ze waren verdwaald. Mosiah 23:29–30 De Lamanieten beloofden Alma dat ze zijn volk niet lastig zouden vallen, als hij hun de weg naar huis wees. Alma wees hun de weg. Mosiah 23:36 Maar de Lamanieten deden niet wat ze hadden beloofd. Ze zetten wachters rondom het land, en Alma en zijn volk waren niet meer vrij. Mosiah 23:37 De koning van de Lamanieten stelde Amulon aan als heerser over het volk van Alma. Amulon was een Nephiet. Hij was een van de slechte priesters van koning Noach. Mosiah 23:39; 24:8–9 Amulon dwong het volk van Alma om hard te werken. Ze baden om hulp, maar Amulon zei dat ze niet mochten bidden. Als iemand hen zag bidden, zouden ze worden gedood. De mensen bleven echter in hun hart bidden. Mosiah 24:10–12 God verhoorde hun gebeden en maakte de mensen sterk, zodat het zware werk makkelijk leek. De mensen waren vrolijk en geduldig. Mosiah 24:14–15 God was blij dat het volk trouw was. Hij zei tegen Alma dat Hij hen zou helpen om aan de Lamanieten te ontkomen. Mosiah 24:16–17 ’s Nachts brachten de mensen hun voedsel en hun dieren bijeen. De volgende morgen zorgde de Heer ervoor dat de Lamanieten bleven slapen, terwijl Alma en zijn volk de stad verlieten. Mosiah 24:18–20 Na een tocht van twaalf dagen in de wildernis kwamen ze in Zarahemla. Daar waren koning Mosiah en zijn volk blij om hen te zien. Mosiah 24:25