Hoofdstuk 26 Het volk van Ammon De zonen van Mosiah onderwezen het evangelie aan de Lamanieten. Duizenden Lamanieten bekeerden zich en werden lid van de kerk. Alma 23:4–5 De Lamanieten die lid van de kerk werden, noemden zich de Anti-Nephi-Lehieten of het volk van Ammon. Het waren goede mensen. Ze werkten hard. Alma 23:17–18; 27:26 De Lamanieten die zich niet bekeerden, waren kwaad op het volk van Ammon en maakten zich klaar om tegen hen te vechten. Alma 24:1–2 Het volk van Ammon wist dat de slechte Lamanieten hen wilden doden. Toch besloten ze om niet terug te vechten. Ze wilden nooit meer iemand doden. Alma 24:5–6 Ze begroeven hun wapens diep in de grond en beloofden God dat ze nooit meer iemand zouden doden. Alma 24:17–18 De slechte Lamanieten kwamen en begonnen hen te doden. Het volk knielde neer en begon te bidden. Alma 24:21 Toen de slechte Lamanieten zagen dat het volk van Ammon niet terugvocht, hielden velen van hen op met hen te doden. Alma 24:23–24 Die Lamanieten hadden spijt dat ze mensen hadden gedood. Ze gooiden hun wapens neer en sloten zich bij het volk van Ammon aan. Ze wilden niet meer vechten. Alma 24:24–27 Maar er kwamen nog meer Lamanieten om het volk van Ammon te doden. Dat wilde nog steeds niet terugvechten en er werden veel mensen gedood. Alma 27:2–3 Ammon wilde niet dat zijn geliefde volk werd vernietigd, dus bad hij om hulp. De Heer zei dat hij met zijn volk uit het land moest vertrekken. Alma 27:4–5, 10–12 De Nephieten in Zarahemla gaven het land Jershon aan Ammon en zijn volk, en ze beschermden hen. Ze werden vrienden. Alma 27:22–23