Hoofdstuk 6 De droom van Lehi Lehi vertelde zijn familie dat hij in een droom een belangrijk visioen had gezien. Door zijn droom was Lehi blij voor Nephi en Sam, maar maakte hij zich zorgen over Laman en Lemuel. 1 Nephi 8:2–4 In zijn droom zag Lehi een man in een witte mantel. De man zei dat Lehi hem moest volgen. Lehi volgde de man een donkere en sombere wildernis in. 1 Nephi 8:5–7 Nadat Lehi urenlang in het donker had gelopen, bad hij om hulp. 1 Nephi 8:8 Toen zag hij een boom met witte vruchten. De vruchten smaakten zoet en wie ervan at, was gelukkig. 1 Nephi 8:9–10 Lehi at van de vruchten en hij werd daar erg blij van. Daarom wilde hij dat zijn familie de vrucht ook proefde. Hij wist dat ze dan ook gelukkig zouden worden. 1 Nephi 8:11–12 Lehi zag een rivier vlakbij de boom. Bij de bron van de rivier zag hij Sariah, Sam en Nephi staan. 1 Nephi 8:13–14 Lehi riep dat zijn vrouw en zijn zonen moesten komen en de vruchten proeven. Sariah, Sam en Nephi kwamen dichterbij en proefden de vruchten. Maar Laman en Lemuel wilden niet. 1 Nephi 8:15–18 Lehi zag ook een roede van ijzer, en een nauw en smal pad dat naar de boom leidde. 1 Nephi 8:19–20 Hij zag veel mensen op of naar dat pad lopen. Maar doordat er een donkere mist opsteeg, verlieten sommige mensen het pad en verdwaalden ze. 1 Nephi 8:21–23 Andere mensen hielden zich goed aan de roede van ijzer vast. Ze liepen door het donker naar de boom. Ze proefden de vruchten. 1 Nephi 8:24 Aan de andere kant van de rivier zaten mensen in een groot gebouw. Ze lachten de mensen die de vruchten aten uit. Sommige mensen die van de vruchten hadden gegeten, schaamden zich, en gingen bij de boom weg. 1 Nephi 8:26–28 Lehi zag veel mensen in zijn droom. Sommige mensen hielden zich goed aan de roede van ijzer vast en liepen door het donker naar de boom. Ze proefden de vruchten. Anderen gingen naar het grote gebouw, of ze verdronken in de rivier, of ze verdwaalden. Laman en Lemuel wilden niet van de vruchten eten. Lehi maakte zich zorgen over hen. Hij wilde hen helpen om Gods geboden te gehoorzamen. 1 Nephi 8:30–38