Hoofdstuk 28 De Zoramieten en de Rameümptom De Zoramieten waren lid van de kerk geweest, maar ze waren slecht geworden en ze aanbaden afgoden. Alma 31:1, 8–9 De Nephieten wilden niet dat de Zoramieten zich bij de Lamanieten aansloten. Daarom ging Alma met een paar andere zendelingen bij de Zoramieten het woord van God verkondigen. Alma 31:4, 11 Die zendelingen waren verbaasd en verdrietig toen ze zagen hoe de Zoramieten aanbaden in hun kerken, die ze synagogen noemden. Alma 31:12 In het midden van de kerk hadden de Zoramieten een verhoging gebouwd die ze de Rameümptom noemden. Er kon maar één persoon bovenop staan. Alma 31:13, 21 De Zoramieten gingen er om de beurt op staan, staken hun handen in de lucht en spraken hardop hetzelfde gebed uit. Alma 31:14, 20 In dat gebed zeiden de Zoramieten dat God geen lichaam had, maar dat Hij een geest was. Ze zeiden ook dat er geen Christus zou zijn. Alma 31:15–16 De Zoramieten dachten dat God alleen hen had uitgekozen en dat ze in het koninkrijk der hemelen zouden worden gered. Ze dankten Hem dat ze zijn lievelingsvolk waren. Alma 31:17–18 Alle Zoramieten spraken om de beurt hetzelfde gebed uit. Daarna gingen ze naar huis en dachten ze de hele week niet meer aan God. Alma 31:12, 23 De rijke Zoramieten hielden van goud en zilver. Ze schepten op over hun wereldse schatten. Alma was verdrietig toen hij zag hoe slecht ze waren. Alma 31:24–25 Alma bad om kracht, troost en succes voor zichzelf en zijn zendelingen. Alma 31:26, 32–33 Alma en de andere zendelingen baden om hulp zodat ze de Zoramieten terug naar de waarheid konden leiden. Alma 31:34–36 De zendelingen gingen verschillende kanten op om te prediken. God zegende hen met voedsel en kleding, en Hij maakte hen sterk. Alma 31:37–38 Arme Zoramieten mochten de kerk niet in. Zij luisterden naar de zendelingen. Alma 32:2–3 Velen van hen vroegen aan Alma wat ze moesten doen. Alma zei dat ze niet in een kerk hoefden te zitten om te bidden of God te eren. Alma 32:5, 10–11 Hij zei dat ze geloof in God moesten hebben. Toen vertelde Amulek over Jezus Christus en ook over Gods plan voor zijn kinderen. Alma 32:17–21; 34:8–9 De zendelingen gingen weg. De gelovige Zoramieten werden de stad uit gezet. De gelovigen gingen bij het volk van Ammon in het land Jershon wonen. Alma 35:1–2, 6 De slechte Zoramieten bedreigden het volk van Ammon. Toch hielp het volk van Ammon de goede Zoramieten. Ze gaven hun voedsel, kleding en land. Alma 35:8–9