Hoofdstuk 22 Alma op zending naar Ammonihah De Nephieten waren slecht. Alma was daar bezorgd over, dus besloot hij de hele tijd het evangelie te prediken. Hij koos Nephihah om hem als opperrechter te vervangen. Alma 4:7, 18–19 Alma onderwees het evangelie in het hele land. Hij probeerde ook in Ammonihah te prediken, maar de mensen wilden niet luisteren. Ze gooiden hem de stad uit. Alma 5:1; 8:8–9, 11, 13 Alma was verdrietig omdat de mensen in Ammonihah zo slecht waren. Hij ging op weg naar een andere stad. Alma 8:13–14 Toen verscheen hem een engel. Hij troostte Alma. De engel zei dat Alma terug naar Ammonihah moest gaan om te prediken. Alma ging gauw terug. Alma 8:15–16, 18 Alma had honger. Toen hij de stad binnenging, vroeg hij een man of hij iets te eten had. Een engel had tegen die man gezegd dat Alma zou komen, en dat Alma een profeet van God was. Alma 8:19–20 Die man heette Amulek. Hij nam Alma mee naar huis en gaf hem te eten. Alma bleef dagenlang bij Amulek en zijn gezin. Hij dankte God voor het gezin van Amulek en zegende het. Alma 8:21–22, 27 Alma vertelde Amulek dat hij was geroepen om het volk van Ammonihah te onderwijzen. Amulek ging met Alma mee om de mensen te onderwijzen. En de Heilige Geest hielp hen. Alma 8:24–25, 30 Alma zei dat de mensen zich moesten bekeren. Anders zou God hen vernietigen. Hij zei dat Jezus Christus zou komen, en dat Hij iedereen zou redden die geloof in Hem had en zich bekeerde. Alma 9:12, 26–27 Het volk van Ammonihah was kwaad. Ze probeerden Alma in de gevangenis te gooien, maar de Heer beschermde hem. Alma 9:31–33 Toen begon Amulek te prediken. Veel mensen kenden Amulek. Hij was geen vreemdeling zoals Alma. Hij vertelde hun dat hij een engel had gezien. Alma 9:34; 10:4, 7 Amulek zei dat Alma een profeet van God was, en dat hij de waarheid zei. De mensen waren verbaasd toen ze het getuigenis van Amulek hoorden. Alma 10:9–10, 12 Sommige mensen werden kwaad, vooral Zeëzrom. Hij was een slechte man. De mensen stelden Amulek vragen om hem in de val te lokken. Maar hij wist wat ze van plan waren. Alma 10:13–17, 31 Zeëzrom wilde alle goede dingen vernietigen. Hij veroorzaakte problemen, en mensen gaven hem geld om die problemen op te lossen. Alma 11:20–21 Zeëzrom kon Amulek niet in de val lokken. Daarom bood hij Amulek geld aan om hem te laten zeggen dat God niet bestond. Amulek wist dat God leeft. Hij zei dat Zeëzrom dat ook wist, maar dat hij meer van geld hield dan van God. Alma 11:22, 24, 27 Toen vertelde Amulek aan Zeëzrom over Jezus en de opstanding en het eeuwig leven. Het volk was verbaasd. Zeëzrom begon te bibberen van angst. Alma 11:40–46 Zeëzrom wist dat Alma en Amulek de macht van God bezaten, omdat ze wisten wat hij dacht. Zeëzrom stelde vragen en luisterde toen Alma hem het evangelie predikte. Alma 12:1, 7–9 Sommige mensen geloofden Alma en Amulek. Ze begonnen zich te bekeren en in de Schriften te lezen. Alma 14:1 Maar de meeste mensen wilden Alma en Amulek doden. Ze bonden de twee mannen vast en brachten ze naar de opperrechter. Alma 14:2–4 Zeëzrom had spijt dat hij slecht was geweest, en dat hij leugens had verteld. Hij smeekte de mensen om Alma en Amulek vrij te laten. Alma 14:6–7 Zeëzrom en de andere mannen die geloofden wat Alma en Amulek hadden gezegd, werden uit de stad gezet. De slechte mensen gooiden stenen naar ze. Alma 14:7 Toen gooiden de slechte mensen de gelovige vrouwen en kinderen en hun Schriften in een vuur. Alma 14:8 Ze lieten Alma en Amulek toekijken hoe de vrouwen en kinderen in het vuur stierven. Amulek wilde de macht van God gebruiken om ze te redden. Alma 14:9–10 Maar Alma zei dat Amulek dat niet mocht doen. De stervende mensen zouden al gauw bij God zijn, en de slechte mensen zouden worden gestraft. Alma 14:11 De opperrechter sloeg Alma en Amulek. Hij lachte ze uit omdat ze de vrouwen en kinderen niet uit het vuur hadden gered. Daarna gooide hij ze in de gevangenis. Alma 14:14–17 Andere slechte mannen kwamen naar de gevangenis. Ze waren gemeen tegen Alma en Amulek. Ze spuugden op hen, en Alma en Amulek kregen niets te eten. Alma 14:18–22 De opperrechter zei dat hij Alma en Amulek zou geloven als ze de macht van God gebruikten om zichzelf te bevrijden. Hij sloeg ze opnieuw. Alma 14:24 Alma en Amulek stonden op. Alma bad en vroeg aan God om hen sterk te maken, naar hun geloof in Christus. Alma 14:25–26 Alma en Amulek kregen de macht van God en ze braken de touwen waarmee ze waren vastgebonden. De slechte mannen waren bang. Ze wilden vluchten, maar ze vielen op de grond. Alma 14:25–27 De aarde beefde en de muren van de gevangenis vielen op de slechte mannen. De Heer beschermde Alma en Amulek. Ze raakten niet gewond. Alma 14:27–28 Het volk van Ammonihah kwam kijken wat er was gebeurd. Toen ze zagen dat Alma en Amulek uit de ingestorte gevangenis kwamen, werden ze bang en renden ze weg. Alma 14:28–29 De Heer zei dat Alma en Amulek naar Sidom moesten gaan. Daar waren de goede mensen. Zeëzrom was er ook. Hij was doodziek. Alma 15:1–3 Zeëzrom was blij om Alma en Amulek te zien. Hij dacht dat ze door zijn schuld waren gedood. Hij vroeg ze om hem te genezen. Alma 15:4–5 Zeëzrom geloofde in Jezus Christus en had zich van zijn zonden bekeerd. Alma bad voor hem en Zeëzrom werd meteen beter. Alma 15:10–11 Daarna liet Zeëzrom zich dopen en ging hij het evangelie verkondigen. Veel anderen lieten zich ook dopen. Alma 15:12, 14 De slechte mensen van Ammonihah werden allemaal door een leger Lamanieten gedood, zoals Alma had voorspeld. Alma 10:23; 16:2, 9