Hoofdstuk 13 Jezus en het huis van zijn hemelse Vader Jezus ging naar de tempel in Jeruzalem. Er waren veel mensen die een offer brachten door een dier te doden en op een altaar te verbranden. Zo’n offer richtte de gedachten van de mensen op de Heiland, die Zichzelf zou offeren door voor hen te lijden en te sterven. Leviticus 1:3–9; Johannes 2:13; Mozes 5:5–7 Sommige mensen hadden geen dier om te offeren. Er waren mensen die dieren in de tempel verkochten. De verkopers wilden veel geld verdienen. Ze dachten niet aan God. Johannes 2:14 Jezus zag dat de mensen dieren in de tempel verkochten. Hij zei dat de tempel het huis van onze hemelse Vader was, een heilig huis. Hij zei dat de mensen daar niet mochten kopen en verkopen. Johannes 2:16 Jezus maakte een zweep, gooide de tafels om, wierp het geld op de grond en joeg de verkopers de tempel uit. Hij liet niet toe dat ze slechte dingen deden in het huis van onze hemelse Vader. Johannes 2:15–16