Hoofdstuk 34 De jongen met een boze geest Op een dag vroeg een man aan de Heiland of Hij zijn zoon wilde helpen. De jongen had een boze geest in zich. De discipelen hadden al geprobeerd om zijn zoon te genezen, maar dat was ze niet gelukt. Marcus 9:14–18 Jezus liet de man met zijn zoon bij Hem komen. Toen de jongen kwam, liet de boze geest hem op de grond vallen. Marcus 9:19–20 De Heiland vroeg hoe lang de zoon de boze geest al bij zich had. De vader zei dat hij de geest als kind al bij zich had. Marcus 9:21 Jezus zei dat Hij de zoon kon genezen als de vader geloof had. De vader begon te huilen. Hij zei dat hij geloof had. Maar hij vroeg of Jezus hem nog meer geloof wilde geven. Marcus 9:23–24 Jezus gebood de boze geest om uit het lichaam van de jongen te gaan en nooit meer terug te komen. De boze geest werd kwaad. Hij deed de jongen weer pijn. Toen gehoorzaamde hij Jezus en ging weg. Marcus 9:25–26 De jongen lag zo stil dat veel mensen dachten dat hij dood was. Maar Jezus pakte zijn hand vast en hielp hem opstaan. De jongen was genezen. De boze geest was weg. Marcus 9:26–27 Later vroegen de discipelen aan Jezus waarom zij de boze geest niet konden wegsturen. Jezus vertelde hen dat ze soms moesten vasten en bidden om iemand te kunnen genezen. Matteüs 17:20–21; Marcus 9:28–29