Hoofdstuk 43
Jezus brengt Lazarus weer tot leven
Een man, die Lazarus heette, woonde in Betanië bij zijn twee zussen, Maria en Marta. Jezus hield van Lazarus en zijn zussen, en zij hielden van Jezus.
Lazarus werd erg ziek. De Heiland was in een andere stad. Maria en Marta stuurden een boodschap naar Hem dat Lazarus ziek was.
De Heiland vroeg zijn discipelen om met Hem mee naar Lazarus te gaan. De discipelen waren bang om naar Betanië te gaan. Betanië lag dicht bij Jeruzalem. Sommige mensen in Jeruzalem wilden Jezus doden.
Jezus zei tegen zijn discipelen dat Lazarus was overleden. Hij zei dat Hij hem weer levend zou maken. Door dat wonder zouden de discipelen beter weten dat Hij de Heiland was. Jezus ging naar Betanië. Toen Hij daar aankwam, was Lazarus al vier dagen dood.
Marta zei tegen Jezus dat Lazarus nog in leven zou zijn als Hij eerder was gekomen. Jezus zei dat Lazarus weer zou leven. Hij vroeg Marta of ze Hem geloofde. Marta zei ‘ja’. Ze wist dat Jezus de Heiland was.
Marta ging weg om haar zus, Maria, te halen. Maria kwam ook naar Jezus toe. Veel mensen volgden haar. Maria knielde neer en huilde aan de voeten van de Heiland. De mensen die bij haar waren, huilden ook. Jezus vroeg waar het lichaam van Lazarus was.
Jezus ging naar de spelonk waar Lazarus begraven was. Er lag een steen voor de spelonk. Hij zei dat de mensen de steen moesten weghalen.
Jezus keek op. Hij bedankte onze hemelse Vader dat Hij naar zijn gebeden luisterde.
Toen zei Jezus met luide stem tegen Lazarus dat hij uit de spelonk moest komen. Lazarus kwam naar buiten lopen. Veel mensen die het wonder zagen, geloofden toen dat Jezus de Heiland was.