Hoofdstuk 39 Jezus geneest een blinde man Jezus was een keer onderweg met zijn discipelen. Ze zagen een man die blind was geboren. De discipelen vroegen of de man blind was omdat hij had gezondigd of omdat zijn ouders hadden gezondigd. Johannes 9:1–2 De Heiland zei dat zijn ouders en hij niet hadden gezondigd. De man was blind zodat Jezus hem kon genezen en de mensen Gods macht kon laten zien. Johannes 9:3–5 Jezus maakte slijk van de aarde. Hij legde het op de ogen van de man. Jezus zei dat de man zijn ogen moest wassen. Johannes 9:6–7 Toen de man het slijk van zijn ogen had gewassen, kon hij zien! Johannes 9:7 Toen zijn buren hem zagen, wisten ze niet zeker wie hij was. Hij vertelde ze dat Jezus hem had genezen. De buren namen hem mee naar de Farizeeërs. De man vertelde de Farizeeërs dat Jezus hem had genezen. Johannes 9:8–11 Sommige Farizeeërs dachten dat Jezus wel een goed mens moest zijn. Anderen dachten dat Hij een zondaar was. Toen de man zei dat Jezus een goed mens was, werden enkele Farizeeërs boos en wierpen hem uit. Johannes 9:13–16, 30–34 Jezus vond de man. Hij vroeg hem of hij in de Zoon van God geloofde. De man vroeg wie de Zoon van God was. Jezus zei dat Hij de Zoon van God was, en de man aanbad Hem. Johannes 9:35–38