Hoofdstuk 53 Jezus wordt gekruisigd De soldaten sloegen Jezus met zwepen. Zij trokken Hem een paars kleed aan. Ze maakten een kroon van doornen en zetten die op zijn hoofd. Ze lachten Hem uit en spuugden op Hem. Ze noemden Hem ‘Koning der Joden’. Marcus 15:15–20 Veel mensen volgden de soldaten toen die Jezus naar een heuvel bij Jeruzalem brachten. Ze lieten Hem zijn eigen kruis dragen. Ze nagelden zijn handen en voeten vast aan het kruis. Ze kruisigden ook twee misdadigers. Lucas 23:27, 33; Johannes 19:17–18 Jezus ging bidden. Hij vroeg onze hemelse Vader of Hij de soldaten wilde vergeven. Die wisten niet dat Hij de Heiland was. Lucas 23:34 Maria, de moeder van Jezus, stond bij het kruis. De apostel Johannes was er ook. Jezus zei dat Johannes voor zijn moeder moest zorgen. Johannes nam de moeder van Jezus mee naar huis. Johannes 19:25–27 Het werd donker in het land. De Heiland leed vele uren aan het kruis. Uiteindelijk ging zijn geest uit zijn lichaam en stierf Hij. Matteüs 27:45, 50 Toen Hij stierf, brak een aardbeving grote rotsen in stukken. Een gordijn in de tempel, het voorhangsel genoemd, scheurde in tweeën. De Romeinse soldaten werden bang. Matteüs 27:51, 54 Een van de discipelen van Jezus haalde het lichaam van de Heiland van het kruis. Hij wikkelde het in doeken en legde het in een graf. Er werd een grote steen voor het graf gerold. Matteüs 27:57–60