Hoofdstuk 24 De dochter van Jaïrus wordt opgewekt uit de dood Op een dag knielde Jaïrus, een overste van de synagoge, aan de voeten van de Heiland neer. Marcus 5:21–22 Jaïrus zei dat zijn dochter van twaalf ernstig ziek was. Hij smeekte Jezus om mee te komen en haar te genezen. Hij geloofde dat Jezus haar kon genezen. Marcus 5:23, 42 Jezus ging met Jaïrus mee, maar hij stopte onderweg om een vrouw te genezen. Toen hij met haar sprak, kwam iemand Jaïrus vertellen dat het te laat was — zijn dochter was overleden. Marcus 5:24–35 Jezus hoorde wat er werd gezegd. Hij zei tegen Jaïrus dat hij niet bang hoefde te zijn, maar in Hem moest geloven. Marcus 5:36 Toen ging Jezus met Jaïrus mee naar diens huis. Het huis zat vol mensen die huilden omdat het meisje was overleden. Marcus 5:37–38 Jezus zei dat het meisje niet dood was, maar lag te slapen. De mensen lachten Hem uit. Ze wisten zeker dat het meisje dood was. Marcus 5:39–40 De Heiland liet iedereen het huis uit gaan, behalve zijn discipelen en Jaïrus en zijn vrouw. Ze gingen naar de kamer was het meisje lag. Marcus 5:40 Jezus pakte de hand van het meisje vast. Hij zei dat ze moest opstaan. Ze stond op en kon lopen. Haar ouders waren verbaasd. Jezus zei dat ze niemand mochten vertellen wat er gebeurd was. Toen zei Hij dat de ouders het meisje iets te eten moesten geven. Marcus 5:41–43