Hoofdstuk 55 De apostelen leiden de kerk Na zijn opstanding bleef Jezus 40 dagen bij zijn apostelen. Hij leerde ze veel over het evangelie en zijn kerk. Handelingen 1:1–3 Hij zei dat ze het evangelie aan alle mensen moesten verkondigen. Hij zei ook dat Hij gauw weg zou gaan, maar dat de Heilige Geest hen zou helpen. Handelingen 1:4–8 De apostelen zagen Jezus in de wolken verdwijnen. Twee engelen in witte kleren vertelden de apostelen dat Jezus ooit weer uit de hemel terug zou komen. Handelingen 1:9–11 De apostelen waren nu de leiders van de kerk van Jezus Christus op aarde. Petrus was de president, en Jakobus en Johannes waren zijn raadgevers. Matteüs 16:18–19; Leer en Verbonden 81:1–2; Jezus de Christus, pp. 163–164 Er waren nog maar elf apostelen — Judas was dood. Onze hemelse Vader zei tegen de apostelen dat ze Mattias als apostel moesten kiezen. Alle apostelen hadden een bijzondere roeping in het priesterschap. Matteüs 27:3–5; Handelingen 1:15–17, 21–26; Leer en Verbonden 102:8 De apostelen en de andere discipelen hadden geloof in de Heer. Zij gehoorzaamden zijn geboden. Ze hadden elkaar lief. Handelingen 2:41–47 Met het priesterschap en de kracht van de Heilige Geest konden de apostelen veel doen. Ze genazen de zieken en waren zendelingen. Ze vertelden over Jezus Christus en zijn evangelie. Veel mensen geloofden de woorden van de apostelen en werden lid van de kerk. De leden van de kerk werden heiligen genoemd. Handelingen 2:2–4, 32–33, 36–43, 47; 3:1–8; Romeinen 1:7